Cardiff Theosophical Archive
The Theosophical Society,
Cardiff Lodge, 206 Newport Road, Cardiff CF24 – 1DL
Het Geschrift van Annie Besant
(1847 -1933)
Vier Voordrachten over Theosofie
door
Annie Besant
Gehouden in Verschillende Plaatsen van
Nederland in Januari 1898
Gebaseerd op de uitgave gepubliceerd te
Amsterdam, 1898.
Nederlandse en
Nederlandstalige Theosofische Siten
INHOUD.
1. De
Leeringen der Theosofie beschouwd uit een geschiedkundig oogpunt
2. De
Leeringen der Theosofie beschouwd uit een wetenschappelijk oogpunt
3.
Esoterisch Christendom
4. Het
verhaal van den Christus
5.
Aanhangsel. Inlichtingen over de Theosofische Vereniging
VOORWOORD.
De
vier voordrachten over Theosofie welke hierbij het Nederlandsch
publiek
worden aangeboden zijn door Mevrouw Annie Besant, L.T.V., in
verschillende
steden van ons land gehouden in den loop van de maand
Januari,
1898.
Een
vijfde voordracht is, daar zij niet aansluit bij het
aaneengeschakeld
geheel van de vier in dit boekje vervatte, afzonderlijk
uitgegeven
onder den titel: Levenstoestanden na den dood.
In
snelschrift opgeteekend is het gesprokene woordelijk weergegeven;
slechts
in de voordracht over Esoterisch Christendom zijn enkele
toespelingen
op Bijbelplaatsen uitgelaten waar die alleen van toepassing
waren
op de Engelsche vertaling van den Bijbel (Mevrouw Besant sprak in
het
Engelsch) en niet op de van deze afwijkende Nederlandsche; die
uitlatingen
zijn alle van ondergeschikt belang.
Aangehaalde
werken of Bijbelplaatsen zijn in een noot aan den voet van
de
bladzijde aangeduid.
Waar
"goddelijk weten" staat werd door de spreekster "divine
wisdom"
gezegd.
De
voordracht "Het verhaal van den Christus" werd gericht tot een
uitsluitend
uit leden der Theosofische Vereniging bestaand gehoor. De
vragen
naar aanleiding van deze voordracht gedaan worden met de daarop
door
Mevrouw Besant gegeven antwoorden opgenomen in het Maandblad
"Theosophia". Enkele beknopte inlichtingen aangaande de
Theosofische
Vereniging
zijn ter wille van belangstellenden in een Aanhangsel aan
dit
werkje toegevoegd.
J.J.
HALLO JR.
HAARLEM,
l Maart 1898.
De
Theosofie en haar leeringen.
I
Er
is een moeilijkheid, die gij en ik hedenavond te overwinnen hebben:
een
vreemde taal is tusschen ons en zelfs voor hen die de taal kennen,
waarin
ik spreek, is het moeilijk het ongewone geluid te volgen.
Moeilijk
ook is het voor mij als spreekster, want de taal is voor een
spreker
het instrument, dat hij bespeelt. Door de taal bereikt hij de
harten
en hoofden zijner hoorders, en indien het instrument ongewoon
voor
hen is, wordt de kracht van den spreker verzwakt en vermindert de
mogelijkheid
dat hij de gedachten en gevoelens zijner hoorders bereikt.
Toch
moeten wij hedenavond met die ongewone taal doen wat wij kunnen, en
terwijl
ik spreek zoo helder en eenvoudig als mogelijk is, en gij uwe
aandacht
leent zullen wij samen trachten onze moeilijkheid te overwinnen
en
het onderwerp begrijpelijk te maken.
Ik
ga tot u spreken over de Theosofie en hare leeringen, en daar ik
morgen
te Haarlem over het zelfde onderwerp zal spreken, splits ik het
in
twee deelen, hoewel ik ieder deel als een afzonderlijke voordracht
volledig
zal maken. Ik zal hedenavond en morgen een verschillenden
gedachtegang
volgen, voor het geval dat sommigen uwer beide voordrachten
mochten
willen hooren.
Diegenen
onder u, die gedurende de laatste twintig jaren den
ontwikkelingsgang
van het denken in Europa hebben gevolgd, weten dat er
een
bijzondere richting van studie is, welke veel wordt gebruikt als
een
wapen tegen den godsdienst: de studie van Oostersche talen en
Oostersche
godsdiensten. De heilige boeken der Chineezen, der Hindoe's,
der
oude Egyptenaren zijn bestudeerd door geleerden uit de verschillende
landen
van Europa en bij het onderzoeken dezer godsdiensten hebben zij
gezien
hoeveel die allen op elkander gelijken. Zij hebben bemerkt, toen
zij
de verschillende Schriften der Chineezen, der Perzen, der
Egyptenaren
ter hand namen, dat deze alle dezelfde leering gaven: zij
spreken
omtrent God op volkomen dezelfde wijze, zij spreken van God als
Een,
het Ene Bestaan, zij spreken van God als immer geopenbaard in
drieeenheid,
in drievoudig aanzicht, terwijl iedere persoon in die
drieeenheid
zijn eigen hoedanigheden heeft; en men zag dat al deze
Schriften
op dezelfde wijze spreken omtrent den mensch en zijnen aard;
zij
leeren dat de ziel des menschen onsterfelijk is, dat zijn aard
samengesteld
is, en bestudeerd moet worden om te kunnen worden begrepen;
men
zag dat in al deze Schriften der menschen ontwikkeling wordt
geleerd,
de ontwikkeling der ziel, welke de openbaring van den geest is
in
den mensch. Men zag dat al deze Schriften leeren dat enkele menschen
hunne
ontwikkeling hebbon voleindigd, hunnen groei als geestelijke
wezens
hebben voltooid, en volmaakt zijn geworden als mensch, goddelijk
in
hunne hoedanigheden, in hunne vermogens van hoofd en van hart; en in
al
deze Schriften vond men geleeraard dat de menschen van heden kunnen
groeien,
gelijk die menschen uit het verleden zijn gegroeid, dat zij ook
volmaakt
kunnen worden en goddelijk, dat zij zich ook kunnen ontvouwen,
stap
na stap, leven na leven, zoodat ieder, hoe onontwikkeld ook,
ontwikkelen
tot den volmaakten, goddelijken mensch. Al deze dingen
worden
geleerd in alle Schriften der verschillende volkeren, en toen
deze
vertaald waren in verschillende Europeesche talen, begreep men dat
de
wereld-godsdiensten veel gemeen hebben en dat de meeste
leerstellingen
van een godsdienst zooals het Christendom, ook gevonden
worden
in het Hindoeisme, het Boeddhisme, de leeringen van Confucius en
Lao-tse.
Zij hebben alle zooveel gemeen, dat wij niet een godsdienst van
de
andere kunnen afscheiden. Toen deze ontdekking door de geleerden werd
gedaan,
toen deze boeken waren vertaald in verschillende talen en de
menschen
ze begonnen te lezen en er over te spreken, was het eerste
besluit,
waartoe velen kwamen, dat alle godsdiensten als zij in den
grond
hetzelfde waren, een oorsprong moesten hebben, en dat zij geen
goddelijke
openbaring konden zijn, maar dat een andere bron moest worden
gevonden,
waaruit de verschillende godsdiensten waren gevloeid. Vele
geleerden
nu, die den godsdienst niet goed gezind waren, trachtten hunne
ontdekkingen
te gebruiken om allen godsdienst te vernietigen en zeiden:
Zij
zijn alle voortgekomen uit de menschelijke onwetendheid, uit de
wijze
waarop de mensen de natuur beschouwt: hij heeft de natuur
verpersoonlijkt
en er wezens in gezien; en daar die wezens machtiger
waren
dan hij, aanbad hij ze: Daar de wind zijne bouwwerken dikwijls
vernietigde,
daar hij den zon niet beheerschen kon, hoewel zijn leven en
gemak
van hem afhing, daar de regen niet kwam op zijn bevel, hoewel hij
zonder
regen niet leven kon, noch zijn oogst groeien, moest de mensch in
zijn
onwetendheid denken dat al deze dingen goddelijke krachten, goden
waren;
en hij aanbad ze om zoo de voordeelen te verkrijgen, die zij
konden
geven. En die geleerden zeiden dat zoo alle godsdienst was
opgegroeid,
dat hij steeds zijnen oorsprong vond in Fetisch-dienst of
animisme,
en dat de godsdienst geen hoogeren grondslag had dan de
menschelijke
onwetendheid. Deze bewijsgrond tegen de waarde van den
godsdienst
heeft veel kwaad gesticht, want hij scheen te berusten op
feiten.
Het was waar dat alle godsdiensten hetzelfde leeren, dat zij
alle
dezelfde denkbeelden verkondigen, het was waar dat de groote
leeraars
allen hetzelfde zeiden, de een na den ander. De feiten, welke
die
geleerden aanhaalden, waren waar maar hun gevolgtrekkingen waren
verkeerd.
In het eerst begrepen de menschen het onderscheid niet
tusschen
deze beide dingen en dachten dat alle godsdiensten zouden
worden
vernietigd door hun onderlinge overeenkomst.
Toen
kwam de Theosofie. Zij beschouwde de gelijkheid der verschillende
godsdiensten
van een ander standpunt en zeide: ja, het is waar dat de
leerstellingen
van alle godsdiensten dezelfde zijn, dit is een feit dat
door
niemand, die de geschiedenis heeft bestudeerd, kan worden ontkend.
Wij
zullen als voorbeeld een van de heilige boeken der Chineezen nemen,
het
"Klassieke Boek van de Reinheid," [Voetnoot: Ook in het
Nederlandsch
vertaald, in het Maandblad "Theosophia". Deel 5 (1897) blz.
206.]
een wonderbaar boekje van enkele bladzijden, vol wijsheid, vol
diepe
geestelijke leering, dat ons verklaart hoe God zich in den mensch
geopenbaard
heeft, hoe de aard des menschen drievoudig is als die van
God,
hoe des menschen geest dezelfde is als de goddelijke geest, hoe
echter
het menschelijk verstand troebel is door begeerten, die tusschen
zijn
verstand en de zuiverheid van den goddelijken geest in hem staan,
hoe
de hartstochten van zijn lichaam zijn vooruitgang tegenhouden, en
hoe
slechts wanneer zijn lichaam en zijn verstand tot stilte zijn
gekomen,
de wijsheid van den goddelijken geest kan nederdalen in den
mensch.
De leeringen van dit kleine Chineesche boekje, een der oudste
geschriften
die wij kennen, is even zuiver, geestelijk en waar als het
beste
wat wij bezitten.
Van
de Chineezen overgaande tot de Indiers vinden wij bij hen dezelfde
leeringen
en wanneer wij in Egypte de mummies opgraven en de banden
loswikkelen
waarin zij 10 a 20.000 jaar geleden werden gehuld, vinden
wij
geschriften die ons de bewijzen leveren dat ook in het oude Egypte
dezelfde
leeringen werden gegeven omtrent de onsterfelijkheid van de
menschelijke
ziel, omtrent de wijze waarop zij gaat door leven na leven,
omtrent
de lagere wereld waarin zij komt na den dood van het lichaam en
de
hemel-wereld waarin zij vertoeft na gezuiverd te zijn op lagere
gebieden,
omtrent haren daarop volgenden terugkeer naar de aarde waar
zij
wederom wijsheid opdoet door ondervinding.
Ja,
zegt de Theosofie, bij alle volkeren vinden wij dezelfde leeringen,
steeds
weer door de groote leeraars herhaald. Alle godsdienst heeft
slechts
een oorsprong, slechts eene bron, en die bron is het goddelijk
weten;
niet de menschelijke onwetendheid, zooals vele geleerden dachten
maar
het goddelijk weten, dat telkens werd uitgestort over de volkeren,
en
dat steeds door volmaakte menschen van God tot de menschheid gebracht
is.
Dit goddelijk weten bevat in zich de kennis van al wat is, en een
gedeelte
ervan wordt van tijd tot tijd aan de menschheid geschonken. De
hoeveelheid
die gegeven wordt hangt af van de beschaving van het volk,
hangt
af van de kennis die reeds verspreid is onder de menschen, hangt
af
van den aard dergenen die deze kennis bezitten en van de kracht van
hun
pogen. In overeenstemming met al deze dingen verschilt steeds de
wijze,
waarop dat weten gegeven wordt, maar in den grond is het toch
altijd
hetzelfde: altijd leert het een goddelijk Bestaan, dat zich
openbaart
als drieeenheid, altijd leert het dat de mensch drievoudig is
in
zijn wezen gelijk God, en dat hij nog verder kan worden
onderverdeeld,
drievoudig in zijnen oorsprong, zevenvoudig in zijne
ontwikkeling;
altijd leert het dat de mensch onsterfelijk is, dat hij
niet
zal vergaan, altijd leert het dat hij ontwikkelt en groeit, leven
na
leven, en dat enkele menschen de volmaking bereikten en dan leeraars
zijn
geworden van het ras. Deze volmaakte menschen waren eens gelijk aan
ons
zelven, zwak en zondig en onvolmaakt gelijk de mannen en vrouwen van
thans,
maar zij ontwikkelden gelijk wij kunnen ontwikkelen en groeiden
en
werden sterk en bereikten eindelijk de volmaking, gelijk wij de
volmaking
kunnen bereiken. En toen zij volmaakt waren, begonnen zij
hunnen
medemenschen te leeren, en vormden een groote Broederschap van
leeraars;
en van tijd tot tijd kwam een van hen tot de menschen, opdat
aan
ieder volk een godsdienst kon worden gegeven, opdat ieder ras, ieder
volk
een godsdienst zou ontvangen, geschikt om het te helpen en te
leeren.
En de reden waarom deze leeringen altijd dezelfde zijn, is dat
zij
altijd komen van denzelfden oorsprong. Deze Broederschap heeft
bestaan,
langen, langen tijd reeds voordat de beschaving van Europa
ontstond,
voordat zelfs Indie zijn beschaving ontving. Daar, waar thans
de
wateren van den Atlantischen Oceaan zich vergaren, was eens een groot
vastland,
dat begon waar thans Afrika zich bevindt, en eindigde op de
plaats
van het tegenwoordig Amerika. Op dit vastland had zich een hooge
beschaving
ontwikkeld. Sporen van die beschaving worden nog gevonden in
Mexico
en Midden-Amerika. Bij daar gedane opgravingen zijn overblijfsels
van
zeer oude steden ontdekt en daar zijn hieroglyphen en beelden
aangetroffen,
gelijkende op die welke men in Egypte gevonden heeft,
zoodat
in Afrika aan de eene zijde en in Amerika aan den anderen kant
hetzelfde
schrift en beeldhouwwerk is ontdekt. Dit toont ons dat er
tusschen
deze beide werelddeelen, thans gescheiden door een grooten
oceaan,
eens gemeenschap is geweest. In Plato scholen, waar hetzelfde
goddelijk
weten werd geleerd, dezelfde leeringen werden verspreid,
zoodat
de Grieksche beschaving werd opgebouwd op denzelfden goddelijken
grondslag.
In Griekenland droegen deze leeringen het eerst den naam
Theosofie,
wat niets anders is dan het Grieksche woord voor goddelijk
weten.
De Grieken nu gaven dit weten niet slechts in den vorm van
godsdienst,
maar ook van wijsbegeerte en wetenschap, juist zooals in
vroeger
dagen gedaan werd in Babylon, Indie en China, en de wijsbegeerte
van
Plato, zooals die op de scholen wordt onderwezen, berust op het
goddelijk
weten. Wanneer Plato ons spreekt van denkbeelden en van den
Logos,
wanneer hij ons zegt dat de wereld in de gedachte van den Logos
bestond,
voordat zij zich voordeed als een stoffelijke verschijning,
wanneer
hij ons spreekt van denkbeelden die, bestaande in den
goddelijken
geest, een voor een worden uitgestort om de stoffelijke
wereld
op te bouwen, dan leert Plato ons het goddelijk weten; en wanneer
gij
de leeringen van Pythagoras bestudeert en van hem leert dat de
geheele
wereld op getallen berust, wanneer gij van hem leert dat de
geheele
wereld volgens meetkundige vormen en figuren is samengesteld,
dat
alle steenen en kristallen en planten en dieren zijn gebouwd naar
den
grondslag van getal, vorm en kleur, dan leert gij dat oude goddelijk
weten,
dat hij geleerd heeft in Indie, en dat hij naar Europa heeft
overgebracht.
Evenzoo is het met de wiskunde. Als gij de wiskunde leert
van
Pythagoras en Euclides, leert gij steeds het goddelijk weten, maar
in
den lateren tijd is de wiskunde eng en bekrompen gemaakt en volstrekt
niet
begrepen in al haar wonderbare diepte en wijsheid; het goddelijk
aanzicht
ervan is verdwenen en slechts de vorm, de gedaante wordt
gegeven
als de wiskunde, terwijl de werkelijke wiskunde die de Grieken
onderwezen,
een aanzicht van het goddelijk weten was; hun leerde hoe de
wereld
gemaakt is en hoe de gang is der ontwikkeling, hoe de mensch
langzamerhand
wordt opgebouwd, hoe steenen en planten en dieren zijn
gemaakt
naar getal en naar vorm; hun een begrip gaf van de
ontwikkelingsgeschiedenis
der wereld. In den laatsten tijd begint de
wetenschap
bij hare natuurstudie de wetten weer te ontdekken, die het
goddelijk
weten onder de Grieken en Indiers leerde in wijsbegeerte en
wetenschap.
En diegenen van u, die natuurkunde, scheikunde en plantkunde
bestudeeren,
weten wel dat deze wetenschappen de wet leeren van getal,
van
vorm en van trilling; dat alle dingen door trilling worden
opgebouwd,
dat alle krachten door trilling hun werking voortplanten, en
dat
het aantal dezer trillingen in de sekonde den aard der kracht en
haar
werking bepaalt. De wetenschap heeft ontdekt, dat ieder geluid
trilling
is, en het aanzijn geeft aan een bijzonderen vorm, dat iedere
noot
overeenstemt met een vorm en een kleur, en naarmate wij deze
trillingen
en vormen en kleuren doorgronden, beginnen wij een begrip te
krijgen,
hoe de natuur haar opbouwend werk verricht. Uitgaande van de
stoffelijke
wereld, begint de nieuwere wetenschap de wetten te
ontdekken,
die het goddelijk weten duizende jaren geleden leerde,
terwijl
het uitging van de hoogere wereld in plaats van uit de lagere,
want
het goddelijk weten daalt steeds van gedachte neder tot vorm, klimt
niet
op van vorm tot gedachte, terwijl de nieuwere wetenschap steeds
begint
met den uiterlijken vorm, en vandaar zich opwerkt tot de
gedachte.
Het
goddelijk weten dan gaf in die oude dagen evengoed wijsbegeerte en
wetenschap,
als godsdienst. Het leerde den menschen niet slechts hoe de
ziel
kon worden ontwikkeld, maar ook de verborgenheden der wereld om hen
heen,
en de verborgenheden van het verstand, van de rede, van het
begripsvermogen
in den mensch.
Gedurende
alle eeuwen bleef dat weten bewaard, totdat vier of vijf
eeuwen
na Christus een groote verandering kwam in het Westen. Er
ontstonden
in de Christelijke kerk twee partijen. De eene partij was die
der
ontwikkelde en wijze Christenen, die de oude leeringen hoog hielden
en
het goddelijk weten doorgrondden, de tweede was die der onwetenden,
de
groote menigte der onontwikkelden, die tot het Christendom waren
aangetrokken
door de zedelijke leeringen, maar van zijn hoogere wijsheid
niets
begrepen. Zij gevoelden wrok tegen datgene, wat zij niet konden
deelen,
en haatten alle wijsheid, die zij niet konden begrijpen; en zij
vormden
eene groote partij in de kerk en waren gekant tegen kennis en
wijsheid
en wijsbegeerte. Zij beweerden dat deze niets met godsdienst te
maken
hadden, dat zij niet tot het Christendom behoorden, en dat slechts
de
zedelijke leering en datgene wat gemakkelijk te begrijpen was, van
belang
was voor de menschelijke ziel. En daar er toen evenals nu veel
meer
onwetenden waren dan wijzen, en de onwetenden bovendien gesteund
werden
door den val van het Romeinsche rijk, door oorlogen en invallen,
door
de staatkundige moeilijkheden van den tijd en de ontevredenheid van
de
groote menigte der armen, wier lot schromelijk was verwaarloosd,
spanden
al deze dingen samen tegen de kennis en voor de onwetendheid,
zoodat
de kennis uit het Christendom verloren ging en slechts de
zedelijke
en geestelijke leering bleef. Hiertoe werkte nog een andere
oorzaak
mede: in alle oude godsdiensten, en in het Christendom even goed
als
in alle andere, bestonden twee soorten van leeringen. De eene voor
de
groote menigte, eenvoudig en helder, omvatte slechts de zedelijke
voorschriften,
welke den menschen leerden een goed leven te leiden, een
zeer
eenvoudig verstandelijk onderricht, juist genoeg om de zeer
onontwikkelden
voort te helpen; dit onderricht omvatte de leer der
broederschap
en die der wedergeboorte, en de wet welke zegt dat des
menschen
daden hem zijn geluk of ongeluk brengen. Deze wet welke wij de
wet
van Karma noemen, werd geleerd opdat de menschen zouden inzien, dat
een
goed leven, hier op aarde geleid, hun geluk zou brengen na den dood
en
een beter leven, wanneer zij tot de aarde zouden zijn weergekeerd.
Deze
dingen werden aan allen geleerd; maar meerdere kennis werd
toevertrouwd
aan hen, wier leven zuiver was, aan hen, die het meest van
de
openbare leeringen hadden begrepen, die werkelijk aan de wet van
Christus
gehoorzaamden, en die in hun uiterlijk leven een hoogen graad
van
reinheid hadden bereikt. Zij werden toegelaten tot wat wij de
mysterien
van Jezus noemen en kregen daar de innerlijke leering, welke
slechts
zij die een rein leven leidden, konden deelachtig worden. Deze
innerlijke
kring maakte de kracht der kerk uit: uit dezen kring kwamen
de
leeraars en bisschoppen en de kerkvaders, uit dezen kring kwamen de
menschen,
die het Christendom prediken mochten, zoodat de kerk een groep
van
wijze menschen bezat, onderricht in diepere kennis, en door die
kennis
in staat om zelf als leeraars op te treden, beter dan zij die
hunne
kennis slechts uit boeken hadden verkregen. Want dit geheime
onderricht
was steeds praktisch. Het leerde den menschen hoe zij hun
bewustzijn
konden ontwikkelen, hoe zij door overpeinzing langzamerhand
bewust
konden worden op hoogere gebieden van bestaan, hoe het leven der
ziel
kan worden versterkt en ontwikkeld, hoe de ziel het lichaam kan
verlaten
en in aanraking komen met de onzichtbare wereld. Het leerde hoe
de
ziel, na het lichaam verlaten te hebben, wijsheid kon opdoen en
kennis
verkrijgen van de onzichtbare wereld, hoe de ziel leering
ontvangen
van de engelen en geestelijke verstandswezens en zoo kennis
verkrijgen
die zij op geenerlei andere wijze kan verkrijgen, hoe de
ziel,
van het lichaam bevrijd, de toestanden kan onderzoeken van het
leven
na den dood. Ieder die tot dezen innerlijken kring behoorde,
verkreeg
aldus kennis uit eigen ondervinding, in plaats van uit den mond
van
andere menschen: in deze scholen verkregen de onderzoekers
eerste-hands
kennis omtrent de onzichtbare wereld; zij leerden den aard
van
den mensen begrijpen door eigen onderzoek, in plaats van af te
hangen
van de mededeelingen van anderen. Daardoor waren zij veel beter
in
staat onderricht te geven, dan zij die hun kennis slechts uit boeken
hadden
verkregen.
Het
gevolg van het bestaan van deze scholen in de kerk was dus dat er
vele
menschen waren die deze geheime wetenschap bezaten, en zij werden,
zooals
ik reeds zeide, de leeraars van het Christendom. In de vijfde
eeuw
echter verdwenen deze scholen van Occultisme uit de kerk, niet uit
gebrek
aan leeraars maar uit gebrek aan leerlingen. Een fout die door
vele
menschen wordt begaan, is dat zij denken dat de leeraars de kennis
terughouden.
In werkelijkheid zijn het niet de leeraars, die de kennis
niet
willen mededeelen, maar de leerlingen, die ze niet willen leeren,
leeren
op de eenige wijze waarop hierbij leeren mogelijk is, en deze
scholen
van Occultisme stierven uit bij gebrek aan leerlingen, want er
waren
niet genoeg menschen die het leven wilden leiden dat vereischt
wordt
voor leerlingen van het Occultisme; zij wilden dit leven niet
leiden,
maar slechts kennis verwerven voor zelfzuchtige doeleinden, en
toonden
dat zij voor dit onderricht nog niet gereed waren. Zoo verdween
langzamerhand
de innerlijke school en slechts een zwakke overlevering
van
haar bestaan bleef bewaard in sommige kloosters der
Roomsch-Katholieke
kerk. Slechts nu en dan verscheen in de middeleeuwen
nog
een heilige die door de krachten welke hij bezat, bewees dat hij
iets
van deze wijsheid verkregen had. Sommigen van deze heiligen vinden
wij
in de geschiedenis der kerk vermeld; waarlijk groote,
hoog-ontwikkelde
zielen, die _wisten_ omtrent de onzichtbare wereld, en
op
de oude wijze onderricht geven konden, omdat zij wisten en kenden.
Nu
en dan zien wij een van hen verschijnen, doch hun aantal is gering:
St.
Elisabeth van Hongarije, St. Theresia van Spanje, Thomas a Kempis,
de
geleerde Thomas Aqumo, deze allen zijn de groote leeraars der kerk
gedurende
de middeleeuwen; zij bezaten en begrepen het goddelijk weten,
dat
zij zelf door ondervinding hadden geleerd. Dan waren er nog andere
menschen
die een deel van deze wijsheid bezaten, maar ze niet in de
Christelijke
kerk hadden verkregen. Sommigen van hen kwamen uit het
Oosten
en anderen reisden als jonge menschen daarheen, en kwamen met de
verkregen
kennis naar het Westen terug. Tot deze laatsten behoorde
Paracelsus.
In zijne jeugd werd hij gevangen genomen en naar het Oosten
gevoerd.
Daar leerde hij vele der geheimen van de oude wijsheid en
bracht
ze met zich mede naar Europa, waar hij de grondlegger werd van de
nieuwere
geneeskunde en scheikunde, waar hij leering bracht over de
elementen
der scheikunde en over het magnetisme, die voor hem aan
niemand
bekend was geweest, en waar hij zieken genas, die geen ander
genezen
kon. Hij bezat een deel der oude wijsheid. Een ander van deze
menschen
was Christian Rosenkreuz, die in de vijftiende eeuw leefde. In
zijn
jeugd reisde hij naar het Oosten en ontmoette daar een der groote
leeraars,
die hem iets mededeelde van het oude geheime weten, om dit
terug
te brengen aan de Christelijke kerk en om deze te ontwikkelen tot
een
meer geestelijk lichaam. Hij koos enkelen tot zijne leerlingen en
leerde
hun dit innerlijk Christendom, en stichtte de orde der
Rozenkruisers.
Zijn werk was een der pogingen om het oude weten in de
westersche
wereld terug te brengen. Een andere poging was die der
alchimisten.
Zij putten hunne wetenschap uit dat oude weten. Zij wisten
dat
er slechts een grondstof in de natuur bestaat en dat alle dingen uit
die
eene grondstof zijn opgebouwd. Zij wisten dat de scheikunde een
wetenschap
is, die de eigenschappen van die eene grondstof in al hare
wijzigingen
onderzoeken kan, en zij bestudeerden die wetenschap in het
licht
der goddelijke wijsheid. Maar de menschen vervolgden hen en
lachten
hen uit en noemden hen oplichters en kwakzalvers en bedriegers,
doch
in den tegenwoordigen tijd begint de nieuwere scheikunde tot de
ontdekking
te komen van wat hun in de middeleeuwen bekend was.
Tegenwoordig
begint de scheikunde enkele der waarheden in te zien, die
door
de alchimisten werden verkondigd toen iedereen hen nog uitlachte,
toan
niemand hen geloofde. Heden begint men te begrijpen dat er slechts
eene
grondstof is, en dat alle dingen van die eene grondstof gemaakt
zijn
en men begint zelfs weer te spreken van de mogelijkheid goud te
maken
uit zilver en zoo in den tegenwoordigen tijd dezelfde dingen te
doen,
waarvoor vroeger de alchimisten werden uitgelachen en
vervolgd,--nu
drie of vierhonderd jaar geleden.
Wanneer
gij nu de geschiedenis bestudeert zult gij begrijpen dat de
Theosofie
in den eenen of anderen vorm steeds in de wereld is blijven
bestaan
als godsdienst, als wijsbegeerte of als wetenschap.
Zij
is altijd verkondigd, geleerd in een vorm welke de behoeften van
den
tijd en de omstandigheden van het volk, waaraan de leeraar gezonden
werd,
medebrachten, zoodat Mevrouw H.P. Blavatsky toen zij weer het oude
weten
aan de wereld leeraarde niets nieuws gaf. Het was slechts een
nieuwe
vorm, een nieuw uiterlijk, maar innerlijk was het hetzelfde wat
er
altijd geweest was, hetzelfde weten in godsdienst, wijsbegeerte en
wetenschap.
Toen zij begon hare leering te geven, gaf zij eerst den
wijsgeerigen
kant, leerde zij iets van den aard van het verstand, van de
rede,
en van den aard van den mensch en van het goddelijk Bestaan, de
werkelijke
wijsbegeerte die aan alle kennis ten grondslag ligt. Daarna
ging
zij wat verder en leerde iets van de betrekking tusschen God en den
mensch,
hoe de mensch een uitstorting is van God, een deel van het
goddelijk
leven, hoe hij de goddelijke krachten in zich ontwikkelen kan,
hoe
de menschelijke ziel zich kan ontplooien; en zij leerde weer wat
vroeger
in de Christelijke kerk werd geleerd, hoe de ziel het lichaam
verlaten
kan en in aanraking komen met groote geestelijke
verstandswezens
en met de Meesters, hoe de ziel wijsheid verkrijgen
en
kennis opdoen uit de eerste hand; en hoe aldus de mensch kan komen
tot
weten in plaats van gelooven. Toen zij dit alles leerde, gaf zij ons
slechts
weer wat reeds zoo dikwijls geleerd was in de groote
godsdiensten
van het verleden. Daarna nam zij den wetenschappelijken
kant
en leerde ons meer dan de mannen van de wetenschap van dien tijd
wisten,
en zeide zij ons welke ontdekkingen waarschijnlijk binnen
weinige
jaren zouden worden gedaan; en vele van deze ontdekkingen zijn
inderdaad
gedaan sedert haren dood. En zij gaf ons onderricht omtrent de
eene
grondstof, die alle verschillende stoffen tot haar uiterlijke
verschijningsvormen
heeft. In haar werk "De geheime Leer" sprak zij van
een
eigenschap der stof, welke weldra ontdekt zou worden, welke zij
doordringbaarheid
noemde, en welke in verband staat met helderziendheid.
Vijf
jaar na haren dood ontdekte de wetenschap dat er stralen zijn,
trillingen
in de stof, welke in verband staan met helderziendheid en
welke
de mcnschen in staat stellen te zien wat de helderziende kan zien
zonder
werktuigen en hulpmiddelen: namelijk de zoogenaamde
Roentgen-stralen,
waarmede de geneesheeren bijvoorbeeld een been, als zij
willen
onderzoeken of het beschadigd is, kunnen fotografeeren ofschoon
het
voor het gewone oog onzichtbaar is. Dit alles, leerde H.P.B., is ook
mogelijk
zonder behulp van elektrische werktuigen. De mensch kan in
zichzelf
het vermogen ontwikkelen, gevoelig te zijn voor de trillingen
van
Roentgen-stralen en zelf binnen in het menschelijk lichaam te zien
zonder
hulp van eenig werktuig. Dit alles en veel meer nog aangaande de
kennis
van straling, van geluid en kleur leerde zij ons. Zij heeft ons
bewezen
dat de oude wijsheid beter licht kan werpen op de waarheden der
nieuwere
wetenschap, dan die wetenschap zelf kan doen, en dat deze
laatste
eerst langzamerhand datgene ontdekt wat door ben die het oude
weten
bezaten, reeds lang geleden geleerd werd aan degenen die zich het
ontvangen
van dit onderricht waardig betoonden. Zoo bracht H.P.
Blavatsky
ons dit weten terug als iets ouds, dat de wereld vergeten had,
en
zij zeide haren leerlingen dat zij dit weten verder moesten
verspreiden,
niet als iets nieuws maar als iets ouds, niet als een
nieuwe
ontdekking maar als overoud weten, door de menschen vergeten, en
thans
tot hunne herinnering teruggebracht. En naarmate wij zelven
leerden,
onderrichtten wij op onze beurt anderen, en wij bevonden dat
dit
goddelijk weten de wortel is waaruit alle kennis spruit, welke de
mensch
verkrijgen kan in godsdienst, wijsbegeerte en wetenschap. Wij
bevonden
dat wij zonder de werktuigen en hulpmiddelen der wetenschap
hare
feiten kunnen ontdekken door het ontwikkelen van de vermogens der
ziel.
Wij bevonden bijvoorbeeld dat vele scheikundige waarheden door de
goddelijke
krachten der ziel veel gemakkelijker kunnen worden verkregen
dan
door reagentien en proefnemingen van allerlei aard. Wij bevonden dat
de
mensch in zich het vermogen heeft de natuur te onderzoeken en dat hij
veel
meer kan verkrijgen door het ontwikkelen zijner innerlijke krachten
dan
door het gebruiken van de hulpmiddelen der wetenschap. Maar tevens
weten
wij dit: de vermogens der menschelijke ziel zijn niet bestemd tot
het
doen van ontdekkingen, welke zouden dienen om den ontdekke beroemd
te
maken en rijk. Zal de kracht der menschelijke ziel worden gebruikt
tot
het doen van ontdekkingen, dan moeten deze slechts worden gebruikt
voor
het welzijn der menschheid, en niet ten voordeele van den eenen
persoon,
die de ontdekking doet. Iedere ontdekking, gedaan met behulp
van
deze krachten der ziel, behoort, indien ze de menschheid kan helpen,
indien
het ras er rijp voor is, aan allen gelijkelijk. Is het ras er nog
niet
rijp voor, dan behoort zij toe aan allen, die haar kunnen
bevatten,
niet aan den eenen mensch, die haar gemaakt heeft. Deze is
slechts
een pandhouder van de eigendommen der menschheid. Naarmate de
Occultist
zich ontwikkelt en meer leert en begrijpt wordt hij meer en
meer
een dienaar der menschheid in plaats van haar meester. Alle kracht
welke
hij verkrijgt wordt gebruikt voor dienen en helpen, alle kennis
welke
hij bezit, wordt gebruikt om de onwetendheid zijner medemenschen
te
verminderen en den gang der menschelijke ontwikkeling te versnellen.
Wanneer
de menschen tot ons komen om met ons te studeeren, eerst de
uiterlijke
leering en dan de innerlijke, dan zeggen wij hun steeds: Gij
moet
de broederschap der menschen aannemen; gij moet begrijpen dat gij
een
lid zijt van een groot huisgezin, dat gij geen belangen hebt buiten
die
van dat huisgezin, dat gij geen bezittingen hebt buiten die van dat
huisgezin,
dat gij geenerlei hoop moet voeden voor u zelf, die niet
tevens
hoop is voor al uwe medemenschen, en wanneer gij wat ouder zult
zijn
en iets meer zult hebben geleerd, en meer zult kunnen doen, dan is
dat
opdat gij hen beter zult kunnen helpen en medevoeren tot sneller
ontwikkeling,
opdat zij sneller mogen worden bevrijd van de ellenden der
aarde
en spoediger dan anders den vrede en het geluk mogen bereiken.
Naarmate
iemand werkelijk Theosoof wordt, moet hij meer en meer
onzelfzuchtig
worden; hoe meer hij leert, des te meer moet hij anderen
dienen,
hoe grooter kracht hij bezit, des te grooter
verantwoordelijkheid
rust op hem om de lasten zijner medemenschen te
verlichten.
Het Occultisme brengt juist het tegengestelde van wat de
wereld
welslagen noemt. De wereld kent hem welslagen toe, die rijkdom en
welvaart
verwerft voor zichzelf, die uitsteekt boven zijne medemenschen
en
zijne macht gebruikt dat de menschheid hem diene. Hij die slaagt in
het
verkrijgen van goddelijke wijsheid en kennis en kracht, bezit deze
slechts
in de mate, waarin hij een dienaar en helper is zijner
medemenschen.
Hij gebruikt ze nooit om over anderen te heerschen, nooit
om
iets te verwerven voor zichzelf, nooit om zichzelf te verrijken ten
koste
van een ander, en gebruik te maken van hunne onwetendheid. Hoe
meer
hij weet des te meer moet hij anderen leeren, hoe meer hij begrijpt
des
te meer moet hij deelen met anderen, hoe sterker hij wordt des te
grooter
aantal zwakkeren moet hij trachten te helpen, want de kracht van
het
Occultisme, van het goddelijk weten kan nooit dienen om den bezitter
te
doen uitsteken boven zijne medemenschen: alleen om hen op te heffen
tot
eigene hoogte, slechts om hen te doen deelen in eigene kracht. Dat
is
het kernverschil tusschen de kennis der wereld en die van het
goddelijk
weten. De eerste maakt den mensch tot heerscher, de andere tot
dienaar.
Daarom zeide Jezus: "Indien iemand wil de eerste zijn, die zal
de
laatste van allen zijn, en aller dienaar." [Voetnoot: Marcus 9, 35.]
Waarlijk
groot zijn zij, die zichzelf geheel aan de menschheid gegeven
hebben.
Het
voorgaande is een schets van de geschiedenis der Theosofie in het
verleden,
van de geschiedenis van het goddelijk weten in godsdienst,
wijsbegeerte
en wetenschap. Ik heb medegedeeld hoe die wijsheid steeds
trachtte
der wereld leering te schenken, en hoe zij twee vormen van
onderwijs
deed ontstaan: het openbare voor allen, het bijzondere voor
hen
die zichzelf wilden opofferen, ten bate en nutte van den vooruitgang
van
het ras.
Wat
vroeger gedaan werd, is nog altijd mogelijk. In de uiterlijke
Theosofische
Vereniging komen de menschen om de wetten, volgens welke
de
menschheid zich ontwikkelt, te bestudeeren. Wanneer zij deze wetten
hebben
geleerd en trachten hun leven voor anderen nuttig te maken, komt
het
innerlijk onderricht, dat hun geeft wat aan de menigte niet gegeven
kan
worden. Deze twee vormen bestaan nog heden als in het verleden, en
de
Theosofische Vereniging is een Vereniging van onderzoekers, waartoe
een
ieder kan toetreden, die godsdienst en wijsbegeerte en wetenschap
wil
bestudeeren in de richting van het goddelijk weten en daarbinnen een
groep
van leerlingen, die alle dingen opgeven welke de wereld hoog stelt
en
streven naar hooger ontwikkeling, teneinde helpers te worden voor de
menschen
rondom hen, teneinde met dat doel de vermogens hunner ziel te
ontplooien.
Dat is ons werk, onze plicht. Zij, die zich tot dit werk
voelen
aangetrokken, kunnen in de Loges onzer Vereniging komen om
onderricht;
wie zich de innerlijke leering waardig toont, kan een
leerling
worden in den dieperen zin van het woord, om een medewerker te
worden
voor den vooruitgang van het ras. Herinner u echter steeds dat
het
goddelijk weten niets anders heeft aan te bieden dan Zich en met
zichzelf
de kracht anderen te helpen, de menschheid te dienen. Het biedt
geen
belooning in rijkdom, in gewone macht of kennis, maar dien
innerlijken
schat, die den mensch in staat stelt een zegen te worden
voor
zijn broeders, een mededrager van de lasten der wereld; en tot
diegenen
onder u wien het ernst is met dit streven, tot hen wendt zich
de
Theosofische Vereniging en biedt hun het oud, goddelijk weten,
waardoor
zij helpers kunnen worden der wereld. Tot dit doel zenden de
Meesters
hun boden onder de menschen. Ieder, die ernstig wil, wordt de
gelegenheid
tot leeren gegeven.
Theosofie
en haar leeringen.
II.
Toen
ik gisterenavond te Rotterdam sprak over de Theosofie en haar
leeringen,
heb ik voor zoover dat in een korte voordracht mogelijk was,
de
geschiedenis der Theosofie geschetst. Ik heb haar verband met de
groote
godsdiensten der wereld aangeduid, hare verspreiding door de
verschillende
landen beschreven, en vermeld dat zij nog heden ten dage
de
oude leering vertegenwoordigt, zoowel in haar openlijken als in haar
innerlijken
vorm. Ik stel mij voor hedenavond het onderwerp van een
anderen
kant te beschouwen en u te spreken over de leeringen zelve
welke
de Theosofie brengt, welke zij geeft om de menschheid te helpen,
en
ik zal u trachten aan te toonen dat deze leeringen nuttige toepassing
vinden
op stoffelijk, verstandelijk, zedelijk en geestelijk gebied, dat
zij
betrekking hebben op ieder deel van 's menschen samengestelden aard
en
hem een helder denkbeeld geven van de wereld waarin hij leeft, van
den
menschelijken samenstel en van de mogelijkheden, welke daarin
verborgen
liggen.
Voor
alles dan begint het onderricht der Theosofie, het goddelijk weten,
te
spreken over het goddelijk Bestaan zelf en de onmiddellijke
betrekking
van den mensch tot God. Het leert dat er een goddelijk
Bestaan
is, het Leven van al wat is; dat er slechts een goddelijk Leven
is,
een goddelijke werking, eene kracht, welke overal bestaat in het
heelal;
dat overal waar wij gaan kunnen het leven van God zich bevindt,
dat
overal waar dieren voelen kunnen of menschen kunnen denken, het
leven
van God uitdrukking vindt. Ook in het delfstoffen-en plantenrijk
steunt,
onderhoudt, vermeerdert zijn Leven alle dingen; in het geheele
heelal
is geen leven buiten het goddelijk Leven. Dit eene Bestaan ligt
ten
grondslag aan al wat wij waarnemen, zoodat de Theosofie begint met
het
leeren van een grondeenheid, een wet van eenheid, van een-zijn alom;
en
deze eenheid spruit voort uit God, die de eene bron is van alle
bewustzijn,
waar ook dat bewustzijn worde gevonden. De ontwikkeling van
het
bewustzijn in den mensch, de groei van zijn verstand, vinden hunnen
oorsprong
in God. Alle bewustzijn, ontwikkelend tot zelf-bewustzijn,
komt
voort uit een bron, een oorsprong. Alle bewustzijn is een, wij
kunnen
het eene niet scheiden van het andere, en de menschen van elkaar
vervreemden
alsof zij tegenover elkander stonden--zij komen allen van
denzelfden
stam, zij zijn allen bewust door hetzelfde Leven, zij zijn
allen
een uitdrukking van hetzelfde goddelijk Bestaan. Deze eenheid van
bewustzijn
is eene uitdrukking van de wet van eenheid die heerscht in
het
heelal.
Maar
niet alleen alle bewustzijn is een, ook alle kracht is een, en hier
stemt
de wetenschap in met de Theosofie: er is slechts een groote
werking
in het heelal; alle vormen van werking en kracht welke wij
waarnemen,
zijn in den grond een. Zij kunnen in elkander omgezet worden;
alle
vormen van werking welke de wetenschap bestudeert, alle krachten
welke
wij om ons waarnemen, hetzij in het delfstoffen-of plantenrijk,
hetzij
bij dier of mensch, al deze krachten zijn een in hunnen aard.
Slechts
hun uitdrukking, hun wijze van openbaring is verschillend, bij
nader
onderzoek blijken zij allen een te zijn: eene kracht, juist zooals
er
een bewustzijn is.
Een
derde uitdrukking van de wet van eenheid is de eenheid van stof.
Alle
stof is een, hoe verschillend ook de vorm wezen mag welke zij
aanneemt.
Er is slechts een grondstof en alle scheikundige elementen
zijn
daaruit opgebouwd. Al wat wij om ons waarnemen: vaste lichamen,
vloeistoffen,
gassen, ether, dat alles is in den grond hetzelfde,
slechts
verschillend in de rangschikking van zijn deelen. Wij vinden
door
de geheele wereld heen een eenheid, eenheid van bewustzijn en
leven,
eenheid van kracht, eenheid van stof, en deze drie eenheden zijn
de
uitdrukkingen van het goddelijk Bestaan, zij komen alle uit het eene
Leven,
het Leven van God.
Uit
deze eenheid van bewustzijn, van kracht en van stof kunnen wij een
gevolgtrekking
maken. Daar er slechts een stof is, slechts een kracht,
slechts
een bewustzijn, vormen alle wezens die bestaan een broederschap;
zij
zijn allen gemaakt uit dezelfde bouwstoffen, zij zijn allen bezield
door
dezelfde kracht, zij ontwikkelen allen hetzelfde bewustzijn. Wij
zien
dat het geheele heelal een groote broederschap vormt, waarin de
verschillende
schepselen in verschillende staten van ontwikkeling zijn,
maar
allen worden saamgebonden door de eenheid van stof, van kracht, van
bewustzijn.
In deze alomtegenwoordige grond-eenheid wortelt het begrip
"broederschap",
en de Theosofie leert dat wij, deelen zijnde van
hetzelfde
Leven, niet naijverig tegenover elkander kunnen blijven staan.
Er
moet een gemeenschappelijk goed zijn voor ons allen, een
gemeenschappelijke
ontwikkeling waarin wij allen deelen, een
gemeenschappelijk
doel waarnaar wij allen streven, en alle gedachten van
naijver
of vijandschap, alle gedachten welke de menschen denken, alsof
zij
elkanders bestrijders zijn in plaats van elkanders helpers en
broeders,
zijn gegrond op hun onwetendheid aangaande het wezen van God
en
van den mensen. De eenheid die aan alles ten grondslag ligt, maakt de
broederschap
tot een noodzakelijk feit in de natuur.
Wanneer
wij dit denkbeeld een weinig verder uitwerken, bevinden wij dat
deze
broederschap zich toont in alle betrekkingen, waarin wij tot
elkander
komen. Laten wij eerst nagaan, welke betrekking de eenheid van
stof
heeft tot de broederschap der menschen. Onze lichamen zijn
opgebouwd
uit wat wij "stof" noemen, en wij weten, dat ons lichaam
voortdurend
zijn bouwstoffen hernieuwt, dat ons lichaam heden niet
hetzelfde
is, als het gisteren was of verleden week of de vorige maand,
of
als het morgen zijn zal of de volgende week of maand.
Ons
lichaam verandert voortdurend van bestanddeelen. Kleine deeltjes
ervan,
zoo klein dat zij onzichtbaar zijn voor het oog, komen en gaan
ieder
oogenblik. Wanneer wij ons lichaam zeer sterk vergroot zagen,
zouden
wij een stroom van deeltjes ervan zien uitgaan, en een stroom van
deeltjes
er heen zien komen, een stroom van komen en gaan, welke ons
lichaam
op ieder oogenblik van het leven verandert. Wanneer nu menschen
elkaar
ontmoeten, zooals wij hedenavond bijeen zijn gekomen, wisselen de
deeltjes
onzer lichamen onderling, deeltjes van uwe lichamen hechten
zich
vast aan het mijne, deeltjes van mijn lichaam gaan en worden
opgenomen
in dat van u, zoodat wij, wanneer wij de zaal verlaten, geen
van
allen hetzelfde zijn gebleven als toen wij binnenkwamen. Onze
stoffelijke
lichamen hebben een deel van de bouwstoffen waarvan zij
gemaakt
zijn, gewisseld. Ieder van u heeft iets aan zijn buren gegeven,
ieder
van u heeft iets van zijn buren ontvangen. Dit nu maakt dat er
tusschen
ons een zeer daadwerkelijke stoffelijke broederschap bestaat.
Indien
wij op deze wijze van deeltjes onzer lichamen wisselen, zijn wij
broeders
naar het lichaam, hetzij wij het willen of niet. Wij kunnen
niet
nalaten op elkander invloed te oefenen, hetzij ten goede of ten
kwade.
De gezonde persoon verspreidt zijn gezondheid, waar hij ook gaat,
de
zieke verspreidt zijne ziekte overal waar hij komt; deze wisseling,
deze
overgang legt tusschen ons allen een band, die maakt dat het
lichamelijk
welzijn onzer medemenschen van belang is voor ons allen.
Nu
bouwen wij ons lichaam op door voedsel, drank, lucht en door het
leven
dat wij leiden. Indien gij in uw lichaam onrein voedsel brengt,
onreinen
drank, indien gij uw huis en uw kleeding niet rein houdt,
trekt
gij tot uw lichaam deeltjes, welke gij vergiftigt en vervolgens
zendt
gij die giftige deeltjes weer uit naar uwe medemenschen, zoodat
een
mensch die slechte, onreine dingen eet of drinkt, die ongezond is of
onrein,
op al zijne medemenschen een overeenkomstigen invloed uitoefent.
Ieder
mensch die alkohol, wijn of dergelijke giftige dranken gebruikt,
beleedigt
het lichaam van zijnen medemensen even goed als zijn eigen.
Wij
kunnen ons leven niet van dat van anderen scheiden, maar zijn
genoodzaakt
te leven als een groot huisgezin; al wat een van ons
schaadt,
schaadt daardoor het geheel. Wanneer wij dit inzien, kunnen wij
niet
langer onverschillig blijven voor de armoede en ellende om ons
heen,
want wij weten dat zoolang nog een mensch in de maatschappij arm
is
en ellendig en uitgehongerd, niemand volmaakt gezond en zuiver
zijn
en zijn lichaam bewaren kan in den best mogelijken staat. In ieder
volk
waarin men menschen vindt die lijden door armoede en ellende en
stoffelijke
ontaarding, moet elk lichaam zijn deel ontvangen van de
ellende
dier armen. De menschen zullen het misschien niet bemerken of
begrijpen,
maar hun lichaam is minder gezond wegens de ziekte, die
rondwaart
in de armere wijken der stad, onder de lichamen hunner armere
medemenschen.
Geen volk is zoo gezond als het zijn kan, zoolang een
zijner
kinderen ziek is, van geen land kunnen de bewoners volmaakte
lichamen
hebben, zoolang er nog een honger lijdt. De stoffelijke ellende
in
de maatschappij is een zaak die allen ter harte moet gaan en niet
slechts
hun alleen die er onmiddellijk onder lijden. Wij zijn broeders
naar
het lichaam en genoodzaakt hun leed mede te dragen.
De
broederschap van lichaam is echter niet de eenige band tusschen ons.
Er
is een broederschap van aandoeningen en gevoelens even goed als van
lichaam.
Wij oefenen ook invloed op elkander uit door onze gevoelens. Al
wat
ik gevoel werkt ook op u in, al wat gij gevoelt, werkt op mij in. De
geheele
dampkring is vervuld van trillingen, gemaakt door de gevoelens
en
hartstochten der menschen. Ook op deze wijze oefenen wij zonder het
te
weten invloed op elkander uit en indien gij er op let, kunt gij het
door
eigen ondervinding waarnemen. Hebt gij nooit opgemerkt, hoe wanneer
een
persoon in een gezelschap slecht gehumeurd is, die stemming zich
verspreidt
over de anderen, hoe een knorrig persoon in huis iedereen min
of
meer wrevelig stemt? Hebt gij nooit waargenomen hoe wij in de
nabijheid
van sommigen een gevoel krijgen van vrede en rust, een gevoel
alsof
alles ons gemakkelijk zou vallen, terwijl anderen alleen door hun
nabijheid
ons knorrig maken en alles somber doen schijnen en zwaar? Het
is
de broederschap onzer aandoeningen, die op deze wijze voortdurend op
ons
inwerkt en de reden waarom dit mogelijk is ligt hierin, dat de
mensch
behalve het zichtbare lichaam nog een lichaam heeft van fijnere
stof,
welke wij astrale stof noemen en deze astrale stof, welke van een
hoogeren
graad van fijnheid is, trilt uiterst gemakkelijk en vlug. Door
onze
gevoelens nu wekken wij trilling op, welke die astrale stof aandoet
en
welke andere menschen in hun astraal lichaam doet beantwoorden aan
het
gevoel dat in ons astraal lichaam die trilling veroorzaakt heeft.
Ieder
van u heeft in en om zijn stoffelijk lichaam een wolk of mist van
deze
fijne astrale stof, veel schitterender dan het stoffelijk lichaam
zelf,
juist alsof zich rondom u een wolk bevindt, waardoor kleurenspel
van
elektrisch licht zichtbaar is. Het astrale lichaam is helder en vol
kleuren,
kleuren als van den horizon bij den opgang of ondergang van den
zon.
Evenals gij dan in de lucht soms wolken zien kunt, welke door den
zon
worden gekleurd, zien de menschen, die meer dan het stoffelijke
waarnemen
kunnen, rondom ieder van u een gekleurde wolk, maar in plaats
van
door den zon, wordt die wolk gekleurd door uwe gevoelens, uw
aandoeningen,
uwe hartstochten, en zoodra een gevoel, eene aandoening in
u
opkomt, kleurt zich de wolk rondom u en trilt zij met groote snelheid,
en
deze trilling straalt van u uit en wekt in het astrale lichaam van
anderen
gelijke trillingen op, zoodat zij hetzelfde gevoelen als gij.
Wij
oefenen daardoor, wanneer wij in elkanders nabijheid vertoeven,
invloed
op elkaar uit door onze gevoelens even als door onze gezondheid
of
ziekte, en wij zijn evenzeer door een broederschap van gevoelens
verbonden
als door een broederschap van het stoffelijk lichaam, en die
broederschap
van gevoelens uit zich door middel van het astrale lichaam,
het
lichaam der aandoeningen dat steeds in beweging is, steeds in
trilling
en hoe sterker onze gevoelens zijn, des te krachtiger oefenen
wij
er invloed door uit op anderen.
Er
is nog een derde wijze, waarop zich de broederschap openbaart en wel
in
ons denkvermogen. Wij leven evengoed in broederschap van gedachten
als
in gevoels-broederschap. Wanneer wij denken oefenen wij invloed uit
op
de gedachten der menschen om ons heen. Wanneer wij denken, zenden wij
als
het ware elektrische stroomen uit, die werken op het denken van
anderen,
en zij krijgen betere of slechtere gedachten al naar den aard
onzer
eigene gedachten. Terwijl ik tot u spreek, gebruik ik mijn
stoffelijk
lichaam, mijn stem, ook hoort gij mij met uw stoffelijk
lichaam,
met uw ooren, maar dit is niet het eenige, wat u en mij
verbindt.
Behalve mijn stem die gij hoort, gaan er van mij trillingen
uit,
gevoelstrillingen die u er toe nopen te luisteren en uwe aandacht
te
schenken. Deze trillingen worden soms magnetisch genoemd, en daar zij
uit
mijn astraal lichaam voortkomen, oefenen zij invloed uit op het uwe.
Behalve
deze wisselwerking tusschen onze stoffelijke en astrale lichamen
is
er nog wisselwerking van denkvermogen. Mijn denkvermogen zendt
stroomen
uit tot het uwe en vormt beelden welke gij met uw denkvermogen
waarneemt,
niet met uw stoffelijke oogen. Zoolang ik spreek, zend ik
voortdurend
die denk-beelden uit, zoodat de woorden gemakkelijker voor u
zijn
te begrijpen wegens den onmiddellijken invloed, dien ik uitoefen op
uw
denkvermogen. Deze inwerking der menschelijke gedachte op anderen
vindt
onophoudelijk plaats, en wanneer iemand invloed tracht uit te
oefenen
op een ander is die werking veel sterker dan wanneer hij als het
ware
slechts voor zich zelf denkt. Deze beelden welke ons denkvermogen
vormt
en welke de menschen waarnemen door het hunne, brengen het
grootste
deel onzer gedachten over aan anderen en stellen ons in staat
elkander
beter te kunnen begrijpen dan alleen door stoffelijke
mededeeling
mogelijk is. Deze invloed welken ons denkvermogen op anderen
uitoefent
bestaat steeds, niet alleen wanneer iemand tot anderen
spreekt,
maar ook in het gewone dagelijksch leven. Wanneer gij denkt,
zijn
alle menschen om u heen min of meer geneigd op dezelfde wijze te
denken
en hoe sterker uw denkkracht is, des te grooter invloed oefent
gij
op hen uit. Hebt gij wel eens opgemerkt hoe dikwijls, wanneer gij
met
iemand samenwoont, gij beiden over hetzelfde onderwerp denkt, en
wanneer
de een zijn gedachte uitspreekt, zegt de ander: "Daar dacht ik
juist
ook aan." Dit is dikwijls het geval met man en vrouw, broeder en
zuster,
vriend en vriend, en vaak beslist slechts toeval, wie het eerst
spreekt.
Wie dan het eerst zijn gedachte in woorden kleedt, bemerkt dat
de
ander in dezelfde richting gedacht heeft. Op deze wijze kunnen wij
elkander
veel goed doen en veel kwaad. Goed wanneer wij edel denken en
rein,
kwaad wanneer wij laag, gemeen en slecht denken. Vele menschen
denken
dat als zij slechts doen wat goed is, als zij maar geen grove
woorden
gebruiken, het er niet toe doet hoe zij denken: gedachten zijn
tolvrij.
Dit is onjuist: onze gedachten oefenen een veel grooteren
invloed
uit op onze medemenschen dan onze woorden, en een slecht mensch,
die
slecht denkt, vergiftigt alle menschen met wie hij in aanraking
komt;
hij oefent een slechten invloed uit zonder iets anders te doen dan
in
onze nabijheid te zijn. En evenzoo is men, indien men goede
gedachten
kweekt, overal waar men gaat tot zegen. De menschen om ons
heen
zullen zelf goede gedachten krijgen zonder te weten waarom. Onze
invloed
zal hen goed doen denken. Op deze wijze is er broederschap van
denken
evengoed als broederschap van gevoel en van lichaam.
Zie
dan hoe veel er voortvloeit uit dit denkbeeld van de eenheid van al
wat
is, hoe sterk deze eenheid zich doet gevoelen in het leven, hoe wij
naarmate
wij die eenheid doorgronden, nuttiger worden voor elkander dan
te
voren, hoe wij leeren dat wij invloed uitoefenen op onze medemenschen
door
onze lichamen, onze gevoelens en onze gedachten, en hoe wij op deze
drie
wijzen elkander kunnen helpen. Zoo leeren wij de natuurwet en
passen
die dan toe om onze broeders te helpen en de wereld door ons
leven
beter te maken. Deze eenheid, uitgewerkt zooals ik het thans heb
gedaan,
is een der groote leeringen van de Theosofie.
Laat
ik thans een tweede groote leering nemen, die welke zegt dat uit
God
de zielen der menschen zijn voortgekomen, dat het leven van God
iederen
mensch gegeven is, opdat hij zich ontwikkelen moge tot een
volmaakt
wezen, gelijk God zelf. Gij zult u herinneren dat Jezus, toen
hij
sprak tot de menigte, een merkwaardig gebod gaf: "Weest dan
gijlieden
volmaakt gelijk uw Vader die in de hemelen is volmaakt is."
[Voetnoot:
Mattheues 5,48] De Vader in den hemel nu is God, het goddelijk
Wezen,
en Jezus leerde aan zijne leerlingen en aan de volksmenigte dat
zij
volmaakt moesten zijn gelijk God. Nu is God volmaakt in kennis,
volmaakt
in kracht, volmaakt in liefde. Hoe kan de mensch volmaakt zijn
in
kennis en in kracht en in liefde, gelijk God volmaakt is? Toch was
dit
het gebod dat Jezus gaf en als Jezus sprak, zeide hij slechts wat
waar
was en mogelijk. Hij zou het niet hebben gezegd als deze volmaking
onmogelijk
was voor den mensch. De vraag waartoe wij van zelf komen is
dan
deze: hoe is het mogelijk, en is het mogelijk voor ieder of slechts
voor
eenige menschen? En het antwoord dat de Theosofie geeft is: het is
mogelijk
voor ieder, niet slechts voor enkelen; voor ieder is het
mogelijk
volmaakt te worden gelijk God volmaakt is, de mensch is
werkelijk
gemaakt naar het goddelijk beeld, dat wil zeggen hij is de
juiste
weerkaatsing van God. Laten wij eerst een uiterst geval
beschouwen;
een zeer onontwikkelden wilde, zoo laag ontwikkeld dat hij
het
goede nog niet kan onderscheiden van het kwaad, dat hij nog niet
weet
dat het kwaad is te stelen of te liegen of te moorden, dat hij al
deze
dingen geoorloofd vindt. Waarom zou hij niet stelen als hij iets
noodig
heeft dat hem niet toebehoort? Waarom zou hij niet liegen als hij
daardoor
kan krijgen wat hij begeert? Waarom zou hij niet moorden als
hij
sterk genoeg is het te doen en verlangt zijnen vijand te dooden? Die
wilde
ziet geen kwaad in moorden en liegen en stelen. Hij denkt dat het
goed
is, of liever: hij denkt er in het geheel niet over. Hij wil het
doen.
Derhalve doet hij het, en het komt nooit in hem op te vragen: "is
het
goed dat ik moord of lieg of steel?" Hij onderzoekt niet of wat hij
wil
doen geoorloofd is. Hij wil het doen en dat is alles waar hij om
geeft.
Waartoe zou het dienen zulk een mensch te zeggen, volmaakt te
zijn
zooals God volmaakt is? Hij is zelfs nog niet in staat, kwaad te
onderscheiden
van goed; hoe zou hij dan volmaakt kunnen zijn?
Verstandelijke
vermogens zijn in hem nog niet ontwikkeld, hij kan niet
verder
tellen dan twee, hij kan geen gevolgtrekking maken, begrijpt niet
wat
een gevolgtrekking is. Hij heeft geen geheugen en herinnert zich
niet
wat gisteren gebeurde, noch kan hij berekenen wat morgen gebeuren
zal.
Hij is in verstandelijk opzicht even dom als hij zedelijk laag
staat.
Wat wilt gij met zulk een mensch doen? Hij ziet er niet uit als
"het
beeld van God" en er schijnt niet veel kans dat hij volmaakt zou
worden
gelijk God volmaakt is. Als hij sterft, bezit hij noch verstand,
noch
zedelijk gevoel. Wat wordt er van dien mensch? Wanneer hij sterft
en
een ander leven intreedt, zonder zijn lichaam, een soort van
middenleven
tusschen deze aarde en den hemel, is er niet veel in hem dat
omhoog
kan stijgen, want zijn ziel is zwak en onontwikkeld. Zij is nog
slechts
een kiem. Hij kende het goed nog niet van het kwaad. Hij kon nog
niet
denken. De ziel nu is de kracht in den mensch die denkt en het
goede
onderscheidt van het kwaad en de ziel van zulk een wilde is
slechts
een embryo, nog volstrekt onontwikkeld. Wanneer hij sterft en
uit
het lichaam treedt, is hij in de wereld, volgende op de stoffelijke,
in
de astrale wereld, waar de dierlijke aard werkelijk thuis behoort. De
dierlijke
aard nu van den wilde is zeer sterk. Deze was het die hem deed
moorden
en liegen en stelen, omdat de dierlijke aard sterk was en de
ziel
nog zwak en jong. Wanneer hij nu na den dood deze astrale wereld
binnentreedt,
terwijl de dierlijke aard in hem nog sterk is, ondervindt
hij
dat hij ze daar niet meer kan bevredigen, zooals hij kon terwijl hij
in
het lichaam woonde, dat hij dat soort genot dat hij op aarde vond,
daar
niet verkrijgen kan, dat hij met zijn lichaam het werktuig verloren
heeft,
waardoor zijn dierlijke aard zich kon uiten. Zoo leert hij,
wanneer
hij uit het lichaam is getreden, dat hij de zucht naar genot van
zijn
dierlijken aard op den langen duur niet kan voldoen, dat datgeen
wat
hem in het lichaam genot schonk, hem daarbuiten smart geeft in
plaats
van genot. Zoo leert de jonge ziel deze eerste les door
ondervinding
in het aardleven en na den dood. Daarop gaat de ziel naar
de
hemelsche wereld. Veel is er nog niet dat deze jonge ziel in den
hemel
kan vinden, maar toch leert zij een weinig door een tijd in die
wereld
te vertoeven. Toen de wilde nog op aarde leefde, gevoelde hij
wellicht
eenige liefde voor vrouw of kind, en deze liefde leert hem een
nuttige
les. Wanneer hij de hemelsche wereld bereikt, is die liefde nog
met
hem; en hij ondervindt dat deze blijft en hem genot schenkt in die
hoogere
wereld. Hij bevindt dat de weinige goede gevoelens, dat iedere
aandoening
welke iets in zich had dat goed was en rein, bij hem is,
wanneer
al het andere achterblijft, dat de liefde blijft wanneer alle
hartstocht
is uitgestorven. Wanneer hij een tijdlang in den hemel
vertoefd
heeft, en zijn liefde in de hemelsche gebieden is toegenomen in
kracht,
komt het oogenblik, waarop de ziel terug moet keeren tot het
aardleven,
opnieuw moet worden geboren in een lichaam, een weinig beter
dan
het lichaam dat zij vroeger bezat. Want de ziel is een weinig
gegroeid
en heeft een beter lichaam noodig dan het vorige dat zij
bewoonde.
Zij is een weinig gegroeid, heeft geleerd een weinig meer
liefde
te koesteren, heeft een weinig geleerd door hare ondervinding in
deze
wereld en in de twee werelden aan gene zijde van het graf. Zij is
een
weinig ouder geworden en wijzer en heeft om nieuwe ondervinding op
te
doen een beter lichaam noodig, wanneer zij terugkomt. Na in dat beter
lichaam
geboren te zijn, leert zij een weinig meer dan in het vorige.
Zij
heeft geleerd dat stelen en moorden niet goed is, en wanneer een
leeraar
of oudere bloedverwant tot het jonge kind, dat reeds deze
ondervinding
heeft opgedaan, zegt: "Gij moet niet stelen, niet liegen,
niet
moorden," zal deze ziel, die op aarde teruggekeerd is met de
ondervinding
die zij heeft opgedaan, deze leering kunnen beantwoorden en
zeggen:
"Ja, het is waar, ik moet niet stelen, niet liegen, niet
moorden,
ik zie in dat dit alles verkeerd is." Waarom ziet die ziel nu
in
dat het verkeerd is, terwijl zij het den vorigen keer niet inzag?
Omdat
de ziel in dien tijd is gegroeid, omdat zij ondervonden heeft dat
stelen
ongelukkig maakt. En deze ondervinding bot als zedelijke
eigenschap
uit, wanneer de ziel in een stoffelijk lichaam wordt
weergeboren.
De kinderen, die thans in ons midden ter wereld komen,
worden
niet geboren zooals de volkomen onontwikkelde wilde, waarover ik
sprak,
niets wetende van goed en kwaad. Zoodra gij hen onderwijst,
begrijpen
zij het verschil tusschen kwaad en goed en het is gemakkelijk
hun
te leeren, daar hunne zielen ouder zijn en reeds vele aardlevens
doorleefd
hebben, waarin zij ondervinding hebben opgedaan en verzameld,
en
die ondervinding hebben omgezet in wat wij geweten noemen, in
aangeboren
begrip van goed en kwaad. Deze groei van de ziel gaat door,
leven
na leven, honderde keeren, zoodat de ziel, wanneer zij in een
stoffelijk
lichaam ter wereld komt, na reeds honderde levens te hebben
doorgemaakt,
vele vermogens in zich heeft. Zij komt ter wereld met
zekere
verstandelijke kracht, met zekeren aanleg voor kunst, met
zedelijke
eigenschappen. Ieder uwer werd geboren met het vermogen te
denken,
zoodat gij met vrucht kondt worden opgevoed; en misschien met
eenige
artistieke kracht, met talent voor schilderen, voor
beeldhouwkunst
of muziek. Gij bracht die vermogens met u, en toondet ze
reeds
als kind, zoodat uw opvoeding kon worden ingericht op een wijze
die
geschikt was om de vermogens die gij medebracht, te kunnen
ontwikkelen.
Deze vermogens, welke de kinderen meebrengen en in
overeenstemming
waarmede wij hun opvoeding behooren te regelen, hebben
zij
gewonnen in herhaalde aardlevens in het verleden, en telkens
gedurende
hun leven in de hemelsche wereld hebben zij die vermogens
verbeterd
en doen toenemen in kracht, en bij iedere geboorte op aarde
brengen
zij ze mede op een hoogeren trap van ontwikkeling dan den
vorigen
keer.
Op
deze wijze groeit de ziel door voortdurend herhaalde wedergeboorte
op
aarde en naarmate zij groeit wordt zij meer en meer gelijk God. Na
langen,
langen tijd wordt de ziel op aarde geboren als een kind met een
zeer
goed karakter, misschien als genie, misschien bijna volmaakt uit
een
zedelijk oogpunt. Enkele kinderen worden zoo goed geboren dat hunne
opvoeding
bijzonder gemakkelijk is, onzelfzuchtig, vriendelijk en
liefdevol,
anderen ter wille. In deze kinderen wonen zielen die oud
zijn,
zielen die reeds vele malen op aarde geweest zijn, en geleerd
hebben
onzelfzuchtig en vriendelijk te zijn en hunne medemenschen lief
te
hebben, zoodat zij thans bij hun geboorte zulk een karakter toonen.
Zij
behoeven niet meer te leeren wat goed is, zij weten het van de wieg
af,
juist zooals andere kinderen reeds in hun prille jeugd genien
blijken.
Wanneer de ziel zulk een standpunt bereikt heeft, is het
oogenblik
daar waarop haar ontwikkeling zeer kan worden versneld, het
oogenblik,
waarop bijzondere leering zal komen op haren weg, waarop haar
bijzondere
gelegenheden zullen worden geboden, sneller te kunnen
ontwikkelen
en groeien; dan komt wat de "geestelijke geboorte" genoemd
wordt,
de geboorte naar den geest waarvan Jezus sprak toen hij zeide dat
geen
mensch het koninkrijk Gods kon kennen, tenzij hij was geboren naar
den
geest. De menschen worden telkens en telkens geboren naar den
vleesche;
zij worden slechts eens geboren naar den geest en wanneer een
mensch
geboren is naar den geest, zegt men dat de Christus in hem
geboren
is. Gij zult u herinneren dat Paulus in een zijner brieven
schreef,
dat de Christus geboren moest worden in de ziel; dit nu is de
groote
"tweede" geboorte, die het begin is van de ontwikkeling van den
Christus
in den mensch. Alle vroegere ontwikkeling heeft hem slechts
doen
groeien tot een goed en knap mensch, verstandig en krachtig en
zedelijk,
maar na de geestelijke geboorte wordt hij geestelijk, en
begint
hij het leven te leiden van den Christus. Hij wordt vol
mededoogen
voor allen, vol liefde en vol van den wil zijn medemenschen
te
helpen. Hij ontwikkelt in zich den aard van den Christus, hij gevoelt
de
broederschap die hem met allen verbindt, hij gevoelt dat hij een is
met
alle menschen, dat zij allen leden zijn van zijn huisgezin, dat zij
allen
hem na-staan, als een deel van hemzelf, een deel van zijn eigen
leven.
Naarmate de Christus zich in den mensch ontwikkelt, nadert hij de
volmaking.
Hij wordt meer en meer vrij van zonden, hij verkrijgt meer en
meer
inzicht in alle geestelijke waarheid, hij omvat meer en meer van
het
goddelijk leven en drukt dit uit in zijn leven op aarde. Dit
tijdperk
in de menschelijke ontwikkeling is dat van geestelijken groei,
niet
van verstandelijken of zedelijken vooruitgang. Het komt na dezen
vooruitgang
en brengt de gelijkenis van God en den mensch tot volkomen
volmaking.
Wanneer de mensch zoo gedurende langen tijd heeft geleefd,
vrij
van zonde, terwijl hij goed doet aan ieder, allen met wie hij in
aanraking
komt helpt, vol wijsheid en inzicht in alle geestelijke
waarheid,
heeft hij het standpunt bereikt waarop Jezus doelde toen hij
zeide:
"Weest dan gijlieden volmaakt gelijk uw Vader die in de hemelen
is
volmaakt is." Dit zou onmogelijk zijn indien de mensch niet gedurende
honderde
levens tot die hoogte kon klimmen. Voor den wilde, over wien ik
u
gesproken heb, zou het niet mogelijk geweest zijn, in een leven
volmaakt
te worden, te worden gelijk God. Maar zonder twijfel is het
mogelijk,
wanneer hij leven na leven op aarde terugkeert, leven na leven
verbetert
en groeit, totdat de ziel van een klein zaadje gegroeid is tot
een
machtigen boom, na talrijke eeuwen van levens. En evenals de eik
door
zijne bladeren die hij ontplooit, den geheelen zomer voedsel
verzamelt,
en dit voedsel uit de bladeren voert tot takken en stam, en
in
den herfst de bladeren afvallen en sterven, maar de boom door het
opgenomen
voedsel gegroeid is--- zoo ook zendt de menschelijke ziel een
lichaam
uit, gelijk de boom zijne bladeren, en verzamelt ondervinding
door
het vergankelijke lichaam, gelijk de boom door de bladeren zijn
voedsel.
Al die ondervinding neemt de ziel in zich op: het lichaam
sterft
wanneer zijn tijd daar is, maar de ziel groeit door de opgedane
leering
en nadert de volmaking.
Dit
is wat de Theosofie leert omtrent den groei der ziel, en gij hebt
gezien
dat wij gekomen zijn tot de gevolgtrekking, dat de mensch
volmaakt
kan worden, en de vraag zal bij u opkomen: "Wat moet de
volmaakte
mensch doen met zijne volmaking?"
Hij
moet zijn medemenschen helpen. Zij die volmaakt zijn geworden zijn
degenen
die wij Meesters noemen. Zij zijn de Leeraars der groote
godsdiensten,
zij zijn het die tot de wereld komen om den menschen te
leeren
hoe te leven, hoe sneller te groeien. Zelf volmaakt geworden,
blijven
zij anderen leeren hoe de volmaking te bereiken. Jezus, die
zelf
volmaakt is, bleef op aarde ten einde den menschen te leeren hoe
zij
volmaakt konden worden en gelijk aan Hemzelf. En de Theosofie leert
dat
deze volmaakte menschen nog heden bereikt kunnen worden. Zij zijn
niet
ver weg in den hemel, maar hier op aarde. En wij kunnen hen vinden,
indien
wij den juisten weg inslaan; en de eenige weg om hen te vinden is
te
trachten hun gelijk te worden. Misschien hebt gij wel eens in de
geschriften
van de heiligen der Christelijke kerk gelezen, hoe Jezus tot
hen
kwam en hun leerde; en dan hebt gij steeds gedacht dat dit droomen
waren
of verzinsels. Toch is dit niet het geval. Wat zij schreven is
letterlijk
waar, en het zou ook voor ons waar kunnen zijn zooals het
waar
was voor hen, want gij kunt een heilige worden zoo goed als ieder
ander
mensch, die leefde in de middeleeuwen of in de eerste eeuwen der
Christelijke
kerk. Waarom zouden niet de tegenwoordige Christenen heilig
worden
kunnen gelijk die van vroeger, waarom zouden zij den Christus
niet
kennen zooals Hij gekend werd in de vroegste tijden der kerk,
waarom
zouden zij niet in staat zijn Hem te spreken en van Hem te
leeren,
zooals de menschen in die oude dagen deden, toen Hij leefde
onder
de menschen en zooals zij het nog deden, vier of vijf eeuwen
daarna?
De ziel der menschen is thans niet zwakker dan toen, de ziel der
menschen
is in staat nog heden te doen, wat zij toen in staat was te
volbrengen.
Het is slechts de kennis die u ontbreekt, hoe het te doen en
den
krachtigen wil, welke u moed tot volharden kan geven. De Theosofie
is
daar om u de kennis te geven van den weg, waarlangs wij de groote
Leeraars
kunnen bereiken, en met die kennis geeft zij ons den moed en
den
wil en het geduld tot volharden.
Veel
van wat ik u hedenavond heb gezegd zal voor sommigen uwer nieuw
schijnen
en vreemd. Toch is het niet nieuw maar over-oud, zoo oud dat de
menschen
het hebben vergeten; en niet vreemd, zooals gij bij nadere
studie
zult vinden. Ik heb u hedenavond niets gezegd, dat ik niet _weet_
dat
waar is en de weg dien ik gevolgd heb om tot weten te komen, is de
weg
dien de Theosofie aanwijst. Door het volgen van hare voorschriften
ben
ik in staat geweest hetzelfde te doen wat in de Christelijke kerk
gedaan
werd, vele eeuwen geleden, en wat in alle andere godsdiensten
mogelijk
is geweest, lang voordat het Christendom was gesticht. Al deze
dingen
zijn altijd bekend geweest, deze weg is altijd betreden door de
weinigen;
en zij die hem betraden waren de menschen, die de waarheden
van
den godsdienst wisten door eigen waarneming--niet uit de tweede
hand.
Het doel der Theosofische Vereniging is, u te helpen in het
verkrijgen
van eerste-hands kennis en hoewel de dingen die ik u gezegd
heb
misschien onbekend mogen wezen en schijnen onmogelijk te kunnen
worden
bewezen, kunnen zij alle bewezen worden door ieder uwer die
begeert
te onderzoeken, en zich dezelfde moeite wil geven, welke door
sommigen
onzer is gedaan. Dan zult gij de werkelijkheid der
wedergeboorte
op aarde weten, niet slechts gelooven, dan zult gij de
wijze
kennen, waarop de ziel langzamerhand groeit tot volmaking, dan
zult
gij weten dat deze Leeraars nog levende menschen zijn en nog steeds
leering
geven willen aan leerlingen die tot hen komen. De Theosofie is
inderdaad
een studie. Ik vraag u niet haar te gelooven, ik vraag u niet
haar
aan te nemen zonder begrijpen, ik vraag u slechts te onderzoeken,
zooals
ik onderzocht heb. Gij kunt tot weten komen zooals ik ben gekomen
tot
weten. En ik weet, dat wanneer al deze dingen voor ons eerste-hands
kennis
worden, niets in de wereld ons meer werkelijk ongelukkig
maken.
De moeiten en zorgen, welke zoo vele menschen kwellen, worden ons
niets,
zelfs de dood, die scheiding te maken schijnt tusschen de
menschen,
kan voor ons geen scheiding meer brengen wanneer wij deze
waarheden
voor ons zelf bevestigd weten, omdat wij dan den sluier des
doods
kunnen oplichten, en de menschen aan de andere zijde kennen, even
gemakkelijk
als gij ze hier kent op aarde; zoodat de Theosofie u met de
gelegenheid
om deze dingen te onderzoeken de mogelijkheid biedt van
grooter
geluk dan den meesten menschen ten deel valt, van kennis die u
sterk
zal maken en krachtig, van een leven vol vrede en rust. Dat is de
uitkomst
van Theosofisch onderzoek, dat is het gevolg van het streven
tot
weten te komen, en mijn doel voor hedenavond was, eenigen van u te
brengen
tot diepere studie, opdat gij moogt komen tot de kennis der
waarheid.
En wanneer gij dan tot die kennis gekomen zult zijn, zult gij
terugzien
tot dezen avond en zeggen: Toen was het dat ik voor het eerst
de
leeringen der Theosofie vernam, waarvan de kennis in mijn geheele
leven
verandering heeft gebracht. Toen was het dat ik den grootsten
schat
vond, welken ik ooit heb gekend; want ik vond de kennis van God,
die
het eeuwige leven is, zonder welke het leven arm is en beperkt, met
welke
het leven oneindig wordt, vol van vreugde en vrede.
Esoterisch
Christendom
Sommigen
die niets weten van de Theosofische leeringen beschouwen de
Theosofie
als vijandig gezind jegens het Christendom. Zij denken dat
iemand
wanneer hij Theosoof wordt moet ophouden Christen te zijn. En
wanneer
zij vernemen dat de Theosofie zich in een land verspreidt, nemen
zij
als van zelf sprekend aan dat in dat land een nieuwe beweging tegen
het
Christendom is ontstaan, een beweging waarvoor geen Christen
sympathie
kan gevoeien. Deze zienswijze nu is geheel en al verkeerd. Hoe
zou
het mogelijk zijn dat de grondslag van alle godsdiensten de vijand
was
van eenigen godsdienst? Daar zij komt om het godsdienstig gevoel te
versterken
door kennis, kan de Theosofie niet ten doel hebben het geloof
te
ondermijnen, of te trachten het godsdienstig gevoel der menschen te
doen
wankelen. Integendeel: waar zij komt tot de menschen, vraagt zij
hun
niet hunnen godsdienst te verlaten, maar zij vraagt hun te pogen
dien
godsdienst te doorgronden in zijn diepere en meer geestelijke
beteekenis.
Zij komt tot den godsdienst om hem terug te geven wat hij in
den
loop der eeuwen heeft verloren, zij komt om de kennis terug te
brengen,
welke langzamerhand uit zijn gebied is geweken, zij komt om de
zinnebeelden
en riten van den godsdienst begrijpelijk te maken en aan
hen
wier geloof was geschokt door de aanvallen van het ongeloof een
hechten
en zekeren grondslag te schenken waarop hun geloof rusten kan,
verheven
boven de mogelijkheid van eenigen aanval, bekroond met goed
gevolg.
Wanneer
ik dan hedenavond u toespreek uit naam der Theosofie, spreek ik
als
iemand die het Christendom beschouwt als een van de groote
godsdiensten
der wereld, die gelooft dat het in zich alles bevat wat
noodzakelijk
is voor den groei der menschelijke ziel, maar die tevens
meent
dat het algemeen verspreide Christendom van tegenwoordig zeer veel
verloren
heeft van wat het oorspronkelijk Christendom bezat, als iemand
die
gelooft dat het mogelijk is aan de kerk dat diepere, geestelijker
inzicht
in den godsdienst terug te geven, dat in den tegenwoordigen tijd
uit
het weten der Christenen verdwenen is.
Reeds
de naam van deze voordracht "esoterisch of innerlijk Christendom"
zal
waarschijnlijk door vele Christenen verworpen worden. Weinigen onder
de
hedendaagsche Christenen willen toegeven dat er een esoterisch
Christendom
bestaat, ja zelfs hoort men Christenen er zich dikwijls op
beroemen
dat hun godsdienst ten minste niets heeft dat teruggehouden en
verborgen
is. Dikwijls hoort men zeggen: de Christelijke godsdienst is
zoo
eenvoudig dat zelfs een kind, dat de meest onontwikkelde hem kan
begrijpen
en ik heb soms Christenen ontmoet die verontwaardigd werden
over
het denkbeeld, dat er in verband met hun geloof eenige kennis zou
bestaan,
welke teruggehouden wordt van den onwetende, welke niet
openlijk
aan de wereld wordt verkondigd, kennis zoo moeilijk te
omvatten,
dat de gewone menigte niet in staat zou zijn haar te
begrijpen.
En toch is het duidelijk dat als het waar is dat het
Christendom
niets anders te leeren heeft dan wat begrepen kan worden
door
het kind en door den onopgevoeden mensch, dit de erkenning in zich
zou
sluiten, dat het Christendom niet de waarheid bezit, dat het niet
voldoende
is voor den wijsgeer en den wijze. Want gij kunt het verstand
van
den wijsgeer niet tevreden stellen met dezelfde opvattingen welke
voldoende
zijn voor het kind en den polderwerker. Men kan niet
verwachten
dat de man van de wetenschap, de hoogontwikkelde denker,
tevreden
zal blijven met de enge en ruwe opvattingen, welke voor den
onwetende
niet slechts voldoende zijn, maar die voor hem veel meer
geschikt
zijn dan de verklaringen van den verheven wijsgeer. Neem
bijvoorbeeld
het begrip "God". Voor een kind moet gij van God een
konkreet
denkbeeld geven, anders kan het kind het niet bevatten. Indien
gij
tot hem spreekt in de taal der metafysika, indien gij tot hem
spreekt
over het absolute, het oneindige, indien gij hem vertelt van een
oneindig
leven, dat de geheele ruimte doordringt en de tallooze zonnen
welke
zich in het heelal bewegen in wezen houdt, indien gij hem zulk een
beschrijving
van de Godheid geeft, zult gij het kind slechts in
verwarring
brengen en geenerlei opvatting, welke door hem kan worden
bevat,
zal zijn ongeoefend brein bereiken door uw wijsgeenge taal. Zal
het
kind eenig denkbeeld krijgen van God dan moet de opvatting van het
goddelijke
tot hem komen in een gewone, menschelijke gedaante. Gij kunt
hem
leeren van een Vader, die teeder is en liefhebbend, want dit geeft
hem
een denkbeeld dat hem reeds bekend is door de liefde van zijn eigen
vader.
Gij kunt hem vertellen van den mensch Jezus, vol liefde en
mededoogen;
dit geeft hem het denkbeeld van een vriend, sterker en ouder
dan
hij zelf, die hem lief heeft en beschermt. Zoo kan het kind eenig
denkbeeld
ontvangen van God. Het goddelijke moet menschelijk worden
gemaakt,
het oneindige moet worden beperkt; slechts zoo kan het
kinderhart
worden bevredigd. Maar wanneer gij staat tegenover den
wijsgeer,
die onmiddellijk de bezwaren inziet welke er zijn tegen de
beperking
van het goddelijke binnen den menschelijken vorm, wanneer gij
staat
tegenover een man van de wetenschap die zich den God dien hij
aanbidt
denkt als een Leven dat de gansche ruimte doordringt, dat alle
zonnen
en planeten beheerscht, dat tegelijk het leven is van het heelal
en
het leven van het kleinste wezentje dat bestaat, voor wien de
beperking
in den menschelijken vorm godslastering wordt en
bespotting--wanneer
gij dan nog blijft bij de opvatting van het kind,
zal
de wijsgeer, de man van de wetenschap agnostisch worden of atheist.
De
erkenning van de waarheid, dat het godsbegrip moet beantwoorden aan
de
beperkingen van het menschelijk verstand, dat het denkbeeld dat de
mensch
van God heeft verschillend moet zijn naar gelang van de kracht
van
zijn verstand, naar den aard zijner aandoeningen, naar de diepte van
zijn
inzicht,--de erkenning van deze waarheid maakt het voor alle
menschen
mogelijk, God te aanbidden, want ieder mensch, hetzij onwetend
of
geleerd, ontvangt dan van de goddelijke kennis juist zooveel als hij
in
staat is op te nemen in hoofd en hart. Ieder mensch houdt als het
ware
het vat zijner eigene ziel tot God omhoog. Is de ziel klein en
beperkt,
dan kan zij slechts weinig van de goddelijke kennis bevatten;
indien
de ziel groot is en ontwikkeld, kan zij meer bevatten van het
goddelijk
leven. Klein waarlijk in vergelijking met dien machtigen
oceaan
is het grootste verstand, de grootste wijsheid des menschen, maar
toch
heeft dit verstand het recht een opvatting te eischen, die noch te
hoog
is noch te laag, en slechts door een esoterischen godsdienst kunnen
de
ontwikkelden en wijzen gehouden worden binnen de grenzen der kerk.
Dit
is in het verleden altijd bekend geweest. Geen godsdienst der
oudheid
gaf aan alle menschen leering in denzelfden vorm. Onder de
Hindoes,
de Chineezen, de Boeddhisten, de Egyptenaren, de Grieken,
overal
vindt gij verschil van leering voor de menigte der
onontwikkelden,
en de kleine minderheid der ontwikkelden. Toen het
Christendom
aan de wereld werd gegeven, toen Jezus kwam als een
boodschapper
der waarheid en de stichter van een nieuwen vorm van
godsdienst,
trad hij in de voetstappen zijner voorgangers en verdeelde
zijn
leer in twee deelen, het eene voor de menigte, het andere voor de
verlichten.
Ik wensch u van deze bewering het bewijs te leveren door een
aantal
bewijsgronden, wier gewicht gij voor u zelf kunt schatten. Ik zal
u
aantoonen, eerstens uit de woorden van Jezus zelf, dat hij die
onderscheiding
maakte; dan uit de woorden zijner apostelen dat ook zij
die
verdeeling erkenden, vervolgens dat die apostelen ze overdroegen
aan
het geslacht dat na hen kwam, en eindelijk dat diezelfde verdeeling
der
leeringen in tweeen door de bisschoppen en kerkvaders werd
gehandhaafd.
Wij hebben dus vier stappen te doen in de vroegste
geschiedenis
der kerk. Wij moeten de gezegden van Jezus zelf, die zijner
apostelen,
die van degenen die door de apostelen als leeraars werden
uitverkoren,
en die van de bisschoppen en kerkvaders in de eerste vijf
eeuwen
der geschiedenis van het Christendom beschouwen. Over deze vijf
honderd
jaren strekken zich de verklaringen uit, die ik u zal aanhalen
als
bewijsgronden voor het feit dat er in die eeuwen een esoterisch
Christendom
bestond, evengoed als een exoterisch, dat er een bijzonder
onderwijs
was voor de ingewijden, evengoed als een openbare leering voor
de
menigte der geloovigen. Na deze eerste reeks bewijsgronden, de
geschiedkundige,
zal ik een bewijsvoering leveren van anderen aard, en
wel
deze: dat zij die thans esoterische kennis bezitten, beter in staat
zijn
de Christelijke leeringen uit te leggen dan zij die deze kennis
niet
bezitten, en beter de beteekenis begrijpen van de vele verklaringen
in
het Nieuwe Testament, welke de gewone kerkleeraars niet in staat zijn
uit
te leggen, verklaringen, die de hedendaagsche kerk dikwijls heeft
uitgelegd
op een wijze, welke in strijd is met het geweten, zoodat die
uitleggingen
der kerk vele menschen uit het Christendom drijven, en van
velen
onder hen die slechts de exoterische verklaring ontvangen, het
verstand
beleedigen en het geweten in opstand brengen. Het gevolg
hiervan
is dat zij de kerk verlaten en onverschillig worden voor het
Christendom,
een groot verlies voor henzelf, daar zij hun geloof moeten
opgeven,
een groot verlies voor de kerk, want op deze wijze gaan de
meest
ontwikkelden verloren, en wordt de invloed van het geloof op de
menigte
verzwakt.
Wij
zullen thans de verschillende bewijsgronden in volgorde aanvoeren en
beginnen
met de geschiedkundige, in de eerste plaats met de woorden van
Jezus
zelf.
Toen
de discipelen tot Jezus kwamen en hem vroegen naar de gelijkenissen
welke
hij tot de menigte gesproken had, gaf hij hun dit merkwaardige
antwoord:
"Het is u gegeven te verstaan de verborgenheid van het
koninkrijk
Gods, maar dengenen die buiten zijn, geschieden al deze
dingen
door gelijkenissen." [Voetnoot: Marcus 4,11.] En verder: "Zonder
gelijkenis
sprak hij tot hen niet." [Voetnoot: Marcus 4,34.] Wij vinden
hier
den toestand duidelijk verklaard. Tot de menigte sprak Jezus
slechts
in gelijkenissen, in allegorien, in verhalen in den vorm van een
fabel,
welke hun zedelijke leering gaf; maar zijnen discipelen gaf hij
de
uitlegging der gelijkenissen, verklaarde hij de verborgenheid van het
koninkrijk
Gods, en ik verzoek u deze onderscheiding, door Jezus
gemaakt,
goed in het oog te houden, omdat wij haar straks door de
kerkvaders
aangehaald zullen vinden ter rechtvaardiging van de
handelwijze
der kerk in hun eigen tijd.
Jezus
zeide eens tot de discipelen: "Geeft het heilige den honden
niet."
[Voetnoot: Mattheues 7,6.] Het woord "hond" nu had bij de Joden
een
zeer bepaalde beteekenis. Het duidde iedereen aan, die geen Jood was
en
gij herinnert u dat toen een Kananeesche vrouw tot Jezus kwam om hulp
te
vragen, hij ten antwoord gaf: "Het is niet betamelijk, het brood der
kinderen
te nemen en den hondekens voor te werpen." [Voetnoot: Mattheues
15,26.]
En zij nam zonder morren die benaming aan en zeide slechts: "Ja
Heer,
doch de hondekens eten ook van de brokskens, die er vallen van de
tafel
hunner heeren." Dit woord van Jezus: "Geeft het heilige den honden
niet"
is niet anders dan een bevel, niet het innerlijke te geven aan hen
die
buiten de groep der uitverkorenen stonden. Voor deze laatsten alleen
moest
het heilige worden bewaard. De apostelen, die het evangelie van
Jezus
buiten de Joden verspreidden, erkenden evenzoo een aantal
uitverkorenen,
dat waren zij die in de kerk in de mysterien waren
ingewijd,
terwijl zij die buiten de mysterien stonden profanen werden
genoemd.
Het woord profaan werd in de oudheid gewoonlijk gebruikt om
deze
menschen aan te duiden en wanneer wij overgaan tot de tweede soort
van
geschriften, waarvan ik u gesproken heb, tot de geschriften der
apostelen,
vinden wij dat Paulus het onderscheid, door Jezus gemaakt,
behield
en het toepaste op zijn eigene bekeerlingen. Zoo schreef hij aan
de
Corinthiers, die als Christenen waren gedoopt, die hadden deelgenomen
aan
het Heilige Avondmaal, die lidmaten der kerk waren, zooals wij
zeggen
zouden: "En ik, broeders, kon tot u niet spreken als tot
geestelijken,
maar als tot vleeschelijken, als tot jonge kinderen in
Christus.
Want gij zijt nog vleeschelijk." [Voetnoot: I Corinthiers
3,1-3.]
En elders zegt hij: "En wij spreken wijsheid onder de
volmaakten."
[Voetnoot: I Corinthiers 2,6.] Paulus maakte dus hetzelfde
onderscheid
als de Meester: voor hen die vleeschelijk waren, voor de
jonge
kinderen in Christus, sprak hij zonder geestelijke wijsheid; die
wijsheid
werd slechts gegeven aan de volmaakten, dat is, aan hen die
ingewijd
waren in de mysterien der kerk. Want deze uitdrukking "de
volmaakten"
is het oude woord voor de ingewijden; zij moesten volmaakt
zijn
in het uiterlijke leven, voordat zij werden toegelaten tot de
kennis
der mysterien van Jezus. Vervolgens vinden wij dat Paulus aan
Timotheues,
dien hij wijdde tot bisschop der kerk, beval op zijn beurt
uit
de geloovigen diegenen te kiezen, die in staat zouden zijn meer te
leeren
en dat hij aan dezen het Woord moest mededeelen, dat hij zelf had
ontvangen
voor vele getuigen. Hier hebben wij weer een uitdrukking die
in
de oudheid veel werd gebruikt: "het Woord," het Woord dat gegeven
werd
voor vele getuigen. Wat is dat Woord, dat Paulus gaf aan Timotheues,
in
tegenwoordigheid van vele getuigen en dat hij hem beval over te geven
aan
hen die het waardig zouden zijn? Dit Woord, gesproken voor vele
getuigen,
is de geheime leering der mysterien, welke nooit op schrift is
gesteld,
welke nooit werd gegeven in eenigen vorm, waarin zij kon worden
verraden,
maar altijd slechts gesproken werd van mond tot oor, van
leeraar
tot leerling, in tegenwoordigheid van vele getuigen, die konden
instaan
voor de nauwkeurigheid der ongeschreven overlevering, die konden
getuigen
dat de leeraar het Woord goed had overgebracht, dat hem
gegeven
was om aan anderen over te leveren. Het Woord, door Timotheues
van
Paulus ontvangen in tegenwoordigheid van vele getuigen, is het
esoterisch
Christendom, mondeling geleerd aan hen die waardig waren zelf
leeraars
te worden.
Wij
hebben gezien, eerstens hoe Jezus zelf de mysterien slechts leerde
aan
enkele leerlingen, en tot de menigte sprak in gelijkenissen,
vervolgens
hoe Paulus als apostel op dezelfde wijze te werk ging en aan
Timotheues
beval het Woord op zijne beurt verder te geven, zoodat wij
thans
in de derde plaats komen tot de latere bisschoppen en kerkvaders,
die
verklaren dat zij de geheime leering hadden ontvangen en ze op hunne
beurt
hadden over te leveren aan hen die zich daartoe waardig toonden.
Tot
nog toe heb ik slechts aanhalingen gedaan uit het Nieuwe Testament
dat
naar ik veronderstel ieder uwer bekend zal zijn. Thans zal ik eenige
schrijvers
aanhalen uit de vroegste geschiedenis der kerk, die u
misschien
niet bekend zullen zijn, maar die gij toch ook zelf lezen
kunt,
hetzij in het Latijn of het Grieksch, zoo gij die talen verstaat,
of
anders in uw eigene taal overgezet. De kennis van de geschriften der
oude
kerkvaders is noodig voor ieder die als prediker van het
Christendom
optreedt. Zonder die kennis is hij niet geschikt zich
leeraar
van het Christendom te noemen.
Een
van die bisschoppen nu was Clemens van Alexandrie, een der meest
geleerde
en wijze mannen der Christelijke kerk, die het aanzien der kerk
heeft
verhoogd door de zuiverheid van zijn leven, door de diepte zijner
wijsheid.
Terecht heeft de dankbare kerk hem in latere dagen als een
heilige
beschouwd. Groot is het aantal geschriften dat hij heeft
nagelaten
tot leering der Christenen. In een van deze geschriften
spreekt
hij over de kennis, die door de kerk was overgeleverd van den
tijd
van Jezus tot op zijn tijd toe, het onderricht dat Jezus gaf aan
zijn
apostelen, en dat na hem van geslacht op geslacht was overgegaan.
Hij
zegt: "Deze leering werd van den beginne af slechts gesproken tot
hen
die begrijpen. De ongeschreven uitlegging der geschrevene woorden,
die
door den Heiland aan de apostelen gegeven werd, is tot ons
overgeleverd."
[Voetnoot: Stromata 6,15.] Hier hebben wij de getuigenis
van
een der bisschoppen van de oude kerk, dat er een onderricht van
Jezus
was, niet geschreven, maar door Jezus gegeven aan de apostelen, en
door
de kerk bewaard als een ongeschreven overlevering. Dezelfde
getuigenis
geeft Origenes, een ander kerkvader. Hij zegt dat Jezus met
zijne
discipelen in het bijzonder sprak over het evangelie Gods, dat de
woorden
welke hij sprak niet werden bewaard in geschrifte, en dat zij de
verklaring
vormden der gelijkenissen. Slechts zij ontvingen die leering,
die
waardig waren haar te ontvangen; hij zegt dat allen die deze leering
zullen
ontvangen, in bewondering zullen staan over hare wijsheid. Maar
er
is nog meer: dezelfde Clemens, die spreekt over de ongeschreven
leering
van Jezus, vertelt ons ook dat hij zelf in zijn openbare
prediking
slechts zwakke, onvolmaakte beelden kon geven, maar dat zij
die
geslagen waren met den thyrsus, de beteekenis ervan zouden
begrijpen.
Geslagen te zijn met den thyrsus nu beteekent te zijn
ingewijd,
want de thyrsus was een roede, die bij de inwijding gebruikt
werd,
bij welke gelegenheid de persoon die ingewijd werd in trance werd
gebracht,
om de ziel te bevrijden van het lichaam. Wanneer de kandidaat
voor
de inwijding voor den leeraar was gebracht, ontving hij eerst door
mondelinge
leering de kennis, waarvan ik reeds gesproken heb en daarna
werd
hij geslagen met de roede, welke als voertuig diende voor
magnetische
krachten, welke in den kandidaat de innerlijke krachten der
ziel
deden ontwaken, en de ziel in staat stelden zich vrij te maken van
het
lichaam en zoo hoogere leering te ontvangen in de onzichtbare
wereld,
vrij van den last van het lichaam. Deze uitdrukking nu:
"Geslagen
met de roede" beteekent ingewijd in de mysterien. Clemens
vertelt
ons hiervan nog iets meer, licht een hoekje van den sluier op,
en
ontdekt ons een weinig van wat daarachter verborgen is. Hij deelt ons
de
voorwaarden mede waaronder de mensch de inwijding kan ontvangen, en
de
eerste woorden welke door den leeraar bij het begin van de
inwijdingsplechtigheid
werden gesproken. Hij vertelt ons dat uit de
lidmaten
der kerk, uit hen die gedoopt waren en aan het Heilige
Avondmaal
hadden deelgenomen, dat uit die velen zeer weinigen werden
gekozen:
"velen zijn geroepen", zegt hij, de woorden van Jezus
aanhalende,
"maar weinigen uitverkoren." Hij zegt verder van die
uitverkorenen:
wie vrij is, niet slechts van alle laagheid, maar ook van
wat
de menschen als geringere zonden beschouwen, slechts hij kan worden
ingewijd
in de mysterien van Jezus, welke alleen door de heiligen en
reinen
worden gekend. Daarna deelt hij de eerste woorden mede, welke bij
de
inwijding gesproken werden: Hij die als inwijder optreedt,
overeenkomstig
de voorschriften van Jezus, zal zeggen tot hen die rein
zijn
van harte: "Hij wiens ziel zich gedurende langen tijd van geen
kwaad
bewust is, en in het bijzonder sinds hij zich overgaf aan de
weldoende
kracht van het Woord, laat de zoodanige hooren de leering,
door
Jezus in het geheim gesproken tot zijn waarachtige leerlingen."
[Voetnoot:
Contra Celsum 3,40.] Dit waren de eerste woorden, gesproken
bij
de Christelijke inwijdingsplechtigheid, dit was de eerste zin, door
den
hierophant tot den kandidaat gericht. Het verdere kan Clemens niet
aanhalen,
want dan begint de leering welke slechts gegeven kon worden in
de
mysterien. Deze eerste woorden echter stellen de voorwaarde van
reinheid
en roepen den kandidaat op om te luisteren naar de leering,
door
Jezus in het geheim aan zijne leerlingen gegeven.
Wat
is er thans geworden van die leering? Wat heeft de kerk gedaan met
deze
heiligste nalatenschap van den Christus? Waar wordt nu het
onderricht
gevonden, dat Jezus zijnen leerlingen in het geheim gaf? Waar
zijn
nu de mysterien van Jezus, en degenen die den kandidaat zouden
kunnen
inwijden in de kennis, die aan de vroegere Christenen werd
meegedeeld?
Is de kerk trouweloos geweest in het bewaren van haren
schat?
Heeft zij de overlevering verloren, en ook degenen aan wie deze
was
toevertrouwd? Indien dit waar is, geen wonder dan dat de
ongeloovige
instaat is het geloof der Christenen te doen wankelen, geen
wonder
dan dat honderden van de meest ontwikkelde menschen worden
gevonden
buiten de grenzen der Christelijke kerk.
Is
het mogelijk die verloren kennis te herwinnen? Is het mogelijk deze
leering
weer te vinden, nu ze verdwenen is uit den schoot der kerk? Ja,
die
leering is nooit werkelijk verloren gegaan, de kennis van de
mysterien
is nooit geheel en al verdwenen. Zij is bewaard door Jezus
zelf
en door zijn trouwe leerlingen, en die leerlingen zijn nooit geheel
en
al van de aarde verdwenen. Hier en daar werd er altijd nog een
gevonden,
die de duisternis om zich verlichtte, een heilige, stralend
als
een ster aan den donkeren hemel, in het bezit van eerste-hands
kennis,
de kennis van de oude mysterien van Jezus. Nu en dan verscheen
zulk
een leerling in den schoot der Christelijke kerk, ingewijd en
onderwezen
gelijk voorheen, evenals de Christenen van vroeger, in het
bezit
van onmiddellijke leering, welke hem in staat stelde als leeraar
op
te treden. En hiertoe zijn slechts zij in staat, die zelf de
onmiddellijke
leerlingen zijn van de Meesters. Sedert de overlevering
van
haar bestaan uit de kerk verdwenen is, wordt de geheime leering nog
altijd
overgedragen van den een op den ander, zoo vaak er iemand
gevonden
wordt die waardig is ze te ontvangen. En met die leering gaat
samen
het vermogen om wat men verkeerdelijk "wonderen" noemt te
verrichten,
het gebruiken van natuurkrachten, welke de gewone menschen
niet
kennen. Gij zult u herinneren hoe Jezus gezegd heeft dat zekere
teekenen
hen zouden vergezellen, die geloofden; dat zij vergif zouden
drinken
zonder dat het hun schaadde, dat zij door handoplegging zieken
zouden
genezen; aan deze teekenen, zeide hij, zouden waarlijk geloovigen
worden
herkend.
Hoevele
Christenen vertoonen thans deze teekenen van het levend geloof?
In
welke mate zijn die krachten in het bezit der Christenleeraars van
onze
hedendaagsche kerk? Hier en daar in de middeleeuwen vinden wij er
nog
sporen van, zooals de wonderen, verricht door Franciscus van Assisi
en
Elisabeth van Hongarije, wonderen, niet in den zin van een schending
der
natuurwetten, want zulk een schending is onmogelijk, maar wonderen,
mogelijk
gemaakt door de kennis eener hoogere wet, welke op lagere
gebieden
niet kan worden ontdekt, door gebruik te maken van geestelijke
krachten
welker werking de groote menigte der menschen niet kent.
In
den aanvang van deze voordracht sprak ik u nog van een ander soort
van
bewijs dat kon worden gegeven om het bestaan van de esoterische
kennis
aan te toonen. Voor hen toch die deze kennis bezitten is het
mogelijk
de duistere en moeilijke plaatsen in de Schrift te begrijpen en
te
verklaren, plaatsen welke altijd struikelblokken zijn geweest voor
den
Christen, maar toch voor een eenvoudige verklaring vatbaar zijn,
wanneer
men slechts den esoterischen kant der godsdienstige leering
onderzocht
heeft. Laten wij bijvoorbeeld enkele plaatsen nemen uit het
Nieuwe
Testament, welke moeilijk zijn te begrijpen en waarin de
hedendaagsche
Christenen niet gelooven, en die altijd weggeredeneerd
worden.
Neem bijvoorbeeld het verhaal van den jongeling, die tot Jezus
kwam
en hem vroeg hoe hij het eeuwige leven beerven kon. Het eerste
antwoord
dat Jezus hem gaf was het exoterische. "Gij weet de geboden".
Dit
is juist wat thans de predikant zou zeggen tot iemand, die hem kwam
vragen
hoe hij het eeuwige leven zou kunnen verkrijgen. Zijn antwoord
zou
wezen: "leid een goed leven op aarde". Dit was ook het eerste
antwoord
dat Jezus gaf, maar de jongeling was hiermede niet tevreden.
Hij
wist dat dit slechts het exoterische antwoord was, niet het diepere
dat
hij zocht. Het wees hem den weg niet dien hij wenschte te vinden.
Daarom
antwoordde hij: "Meester, deze dingen heb ik onderhouden van
mijne
jonkheid af". Dit is het antwoord dat ieder moet kunnen geven, die
naar
de diepere wijsheid verlangt. Aan de uiterlijke wet moet zijn
voldaan,
voordat de innerlijke leering kan worden verkregen. Toen gaf
Jezus
een ander antwoord: "Een ding ontbreekt u, ga henen, verkoop al
wat
gij hebt en geef het den armen, en gij zult een schat hebben in den
hemel;
en kom herwaarts, neem het kruis op en volg mij". Toen ging de
jonge
man treurig heen, want hij had vele goederen; en Jezus wendde zich
tot
zijne discipelen, die alles verlaten hadden om hem te volgen, en
sprak:
"Het is lichter dat een kemel ga door het oog van een naald, dan
dat
een rijke in het koninkrijk Gods inga." [Voetnoot: Marcus 10,
17-26.]
Hoe
dikwijls worden tegenwoordig deze laatste woorden weggeredeneerd.
Hoe
vele predikers hebben er over gepreekt en ze van hun beteekenis
beroofd.
Hoe dikwijls hebt gij misschien in uwe jeugd aan uw leeraar
gevraagd,
gelijk ik het mijn leermeester vroeg: "wat beteekenen toch die
woorden?
Is het waar dat een rijke niet gemakkelijker het koninkrijk
Gods
binnengaan kan dan een kemel kan gaan door het oog eener naald?"
Maar
mijn leermeester redeneerde de moeilijkheid weg en zeide mij dat
het
beteekent dat een rijke even goed als een arme het eeuwige leven kan
verwerven,
dat het iets anders beteekent dan het zegt, dat het
betrekking
heeft op een poort in Jeruzalem waar een kameel slechts
onbeladen
door kon gaan; en dat het wilde zeggen dat een rijke vele
moeilijkheden
heeft en aan vele verleidingen blootstaat, maar niet dat
hij
in het geheel niet zou kunnen binnengaan in het koninkrijk Gods. De
groote
menigte der Christenen schijnt het ook niet op te vatten in den
zin,
zooals het door Jezus is gezegd, want overal ziet gij de menschen
hard
werken om rijkdommen te verwerven, en als zij dachten dat zij
daardoor
het eeuwige leven zouden verliezen, zouden zij wel niet zoo
hard
werken om in de hel te komen; zoodat wij vrij zeker kunnen zijn dat
zij
in woorden van Jezus als de aangehaalde volstrekt niet gelooven. Dit
is
het noodzakelijk gevolg van het verloren gaan der esoterische kennis.
Wat
is de beteekenis van deze uitdrukking: "het koninkrijk Gods?" Zij
wordt
altijd gebruikt voor "inwijding in de mysterien". Zij die willen
binnengaan
in het koninkrijk Gods moeten volmaakt worden, niet zooals de
mensch
van de wereld, die na den dood in den hemel komt, om na verloop
van
tijd terug te komen, meer te leeren en meer ondervinding op te
doen,--het
eeuwige leven is niet het vertoeven in een voorbijgaanden
hemel,
het is de kennis van God, het is de Vereniging met de Godheid
zelf.
En die kennis van God die het eeuwige leven is, is het koninkrijk
Gods,
waarin slechts de volmaakte kan binnengaan. En het is altijd een
vaste
wet geweest dat ieder mensch, voordat hij wordt ingewijd, alles
moet
afstaan wat hij bezit, dat hij niets meer als zijn eigendom
beschouwen
moet, wat in de oogen der wereld het zijne is. De gelofte van
armoede
is altijd de gelofte van den ingewijde geweest; niemand kan
inwijding
bereiken die niet deze gelofte doet in haar wijdste
beteekenis:
niet slechts wat zijn aardsche goederen aangaat, maar
aangaande
alles wat hij bezit, zij het rijkdom van verstand of rijkdom
van
hart of rijkdom der aarde. Hij staat ze alle af en deelt ze met de
wereld,
hij beschouwt ze niet langer als de zijne. Indien geld in zijne
handen
komt, is het niet het zijne, moet het niet worden gebruikt voor
zijn
persoonlijke behoeften: het behoort aan het werk van zijn Meester.
Hij
bezit niets dat hij voor zichzelf gebruiken kan. Indien hij kennis
bezit
is die niet de zijne, maar hij bezit die om de wereld te
onderwijzen.
Hij bezit zijne kennis slechts om ze te kunnen geven aan
anderen;
hij heeft geen rechten, hij kent slechts plichten jegens de
menschheid.
Voor zichzelf kent hij geen rechten van eenigen aard. Hij
staat
alles af wat het zijne is. En toen Jezus zeide dat hij die
volmaakt
wil worden alles verkoopen moet wat hij heeft en hem volgen,
zeide
hij slechts wat iedere Meester zegt tot den leerling die
inwijding
bereiken wil: "Gij moet alles afstaan wat gij bezit, gij moet
u
ontdoen van al wat gij hebt." Een harde voorwaarde, zeker: hard voor
hem
wiens hart nog hangt aan de wereld, hard voor hem die nog geeft om
de
schatten der aarde; maar licht voor hem die het hoogere leven zoekt,
die
naar diepere wijsheid verlangt, die het lagere leven wil opofferen
om
het hoogere te vinden, die het vleesch wil kruisigen opdat hij in God
met
Christus vereenigd kan zijn.
Wij
zullen thans een tweede spreuk van Jezus nemen: "Wijd is de poort en
breed
is de weg die tot het verderf leidt, en velen zijn er die door
dezelve
ingaan; want de poort is eng en de weg is nauw die tot het leven
leidt,
en weinigen zijn er die dezelve vinden." [Voetnoot: Mattheues
7,13.]
Hoevele liefhebbende harten treuren over deze woorden, van
hoevele
vrome Christenen breekt het hart bij het denken aan deze woorden
van
Jezus. Weinigen die binnentreden, velen die ten verderve gaan,
weinigen
die redding vinden, velen die den breeden weg, weinigen die het
smalle
pad volgen! Wat is de beteekenis van deze woorden? Zij zeggen
hetzelfde
wat Jezus bedoelde toen hij sprak tot den jongeling. De breede
en
gemakkelijke weg is de gewone weg van de menschen der wereld, die
leidt
van geboorte naar dood, van dood naar geboorte, van geboorte weer
terug
naar den dood, door steeds herhaalden kringloop van dood en
geboorte.
Zulk een leven is dood, niet leven, in de oogen van den
verlichte.
De weg welke tot het leven leidt is de weg welke van
wedergeboorte
bevrijdt, is het pad der inwijding, dat leidt tot dien
tempel
Gods, welken niemand verlaat, nadat hij hem is binnengetreden.
Weinigen
inderdaad zijn er op het tegenwoordig standpunt van de
ontwikkeling
der wereld, die dezen weg betreden, weinigen worden er
gevonden
onder de millioenen der menschheid, die sterk genoeg zijn om de
moeilijkheden
van het enge pad te overwinnen. Maar in den loop der
eeuwen
zullen allen dit pad vinden en betreden, en geen menschelijke
ziel
zal vervallen tot eeuwig verderf.
Er
is nog een gezegde van Jezus, dat moeilijk is te begrijpen: "Weest
dan
gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader die in de hemelen is volmaakt
is."
[Voetnoot: Mattheues 5,48.] Dat is weer een bevel dat door de meeste
menschen
wordt weggeredeneerd, omdat zij gevoelen dat de vervulling
onmogelijk
is voor zondige menschen, voor mannen en vrouwen vol
zwakheden
en dwaasheden, alledaagsch en wereldsch, bekrompen in hun
opvattingen,
overgegeven aan de genoegens der wereld. Hoe zouden zij
volmaakt
kunnen worden gelijk God in den hemel volmaakt is? Bracht Jezus
dan
zijn leerlingen op een dwaalspoor, toen hij hun een bevel gaf dat
zij
onmogelijk uitvoeren konden? Kon hij, die de waarheid Gods zelf was,
een
gebod geven dat niet kon worden opgevolgd? Neen! Het is voor den
mensch
mogelijk, volmaakt te worden gelijk God volmaakt is, niet in een
kort
leven, niet in twintig of veertig of honderd jaar, niet in het eene
korte
tijdperk tusschen de wieg en het graf, tusschen geboorte en dood.
Dit
is slechts een stap naar een volmaking als die van God. Maar leven
volgt
op leven, groei volgt op groei. Ieder volgend leven kan dichter
bij
de volmaking worden gebracht, ieder volgend leven zamelt den oogst
van
het voorgaande in. Met steeds vermeerderende kracht, met steeds
toenemenden
groei stijgen de menschen tot de volmaking, in de
voetstappen
van den Heiland. In de lange eeuwen die voor ons zich
uitstrekken
zal de goddelijke volmaking worden bereikt.
Laten
wij van deze op zich zelf staande teksten afstappen en een
leerstuk
der Christelijke kerk beschouwen dat voor velen moeilijk te
gelooven
is, en dat dikwijls wordt aangevallen: de leer der drieeenheid.
God
een eenheid en toch drievoudig, drie personen en toch een God. Velen
hebben
zich over dit leerstuk verbaasd en zijn ten laatste tot de
overtuiging
gekomen, dat zij dit niet konden begrijpen, dat blind geloof
moet
aannemen wat het verstand niet begrijpen kan. Maar in de
esoterische
leering der mysterien werd de leer der drieeenheid
begrijpelijk
gemaakt, werd zij een verheffende en helpende kracht. Deze
geheele
leering kan niet openbaar worden gemaakt, maar een deel ervan
kan
hier worden besproken; en dit kan eenig licht werpen op ons
onderwerp.
In iederen godsdienst wordt de drieeenheid geleerd: de Vader,
die
het aanzicht van Macht, van Zelf-Bestaan voorstelt, en uit den Vader
de
Zoon en de Geest. De Vader is de oorsprong, de bron van al wat is.
God
komt in zijn aanzicht van Zelf-Bestaan, van onbegrensd Vermogen in
alle
openbaringen voor als de Eeuwige Vader, het midden-leven van het
heelal.
Uit Hem komt de Zoon voort, de openbaring van het aanzicht van
liefde
der Godheid, van liefde en gelukzaligheid tevens, de tweede
persoon
in de drieeenheid, de tweede Logos, zooals hij dikwijls genoemd
wordt,
tweevoudig in zijnen aard: aan den eenen kant de openbaring van
mededoogen,
van alomvattende liefde, aan de andere zijde van eeuwige,
oneindige
gelukzaligheid. Het derde aanzicht der godheid is dat van
wijsheid.
De wijsheid Gods is geopenbaard als de Geest, het goddelijk
denkvermogen.
Toen God zich openbaarde als scheppende kracht, als het
algemeen
denkvermogen, werd hij de derde Logos, de derde persoon in de
drieeenheid.
God is in wezen een, drievoudig in zijn openbaring, het
eene
Bestaan, dat zich toont in drievoudigen vorm. Wanneer wij spreken
van
de drie personen van de drieeenheid, zijn dit slechts drie
aanzichten,
waarin de godheid zich openbaart, zich zichtbaar maakt en
begrijpelijk
voor den mensch.
De
drieeenheid, die in de godheid is, weerkaatst zich in den mensch, ook
de
mensch is een drieeenheid, het beeld van God. In den mensch heeft de
goddelijke
drieeenheid zich uitgestort, en de mensch ontvouwt in den
voortgang
zijner ontwikkeling den drievoudigen aard van de godheid, en
ontwikkelt
in zijn inwezen de drie aanzichten welke hij ontvangen heeft
van
God. Het eerst ontwikkelt zich in den mensch het verstand, de
weerkaatsing
van den derden persoon der goddelijke drieeenheid, daarna
wordt
de Zoon in hem geboren, de geest van den Christus, van
alomvattende
liefde en oneindig mededoogen. Het kenmerk van den mensch
in
wien dit tweede aanzicht zich ontwikkelt, die van den derden trap
tot
den tweeden is gekomen, is dat diepe mededoogen dat alle menschen in
zich
omvat. Dit is de geest van den Christus, en naarmate de mensch
dezen
ontwikkelt wordt hij de Zoon Gods. Dan komt de tijd voor de
laatste
openbaring in den mensch. Niet alleen de ontwikkeling van het
verstand,
de weerkaatsing van den Geest, niet alleen de liefde, die
wordt
voorgesteld door het leven van den Zoon,--ook het leven van den
Vader
moet zich in den mensch openbaren. Hij moet gelijk worden aan de
goddelijke
Kracht, het goddelijk Bestaan. Dat is de Vereniging waarvan
alle
godsdiensten hebben geleerd, dat is het een-worden met den Vader,
waarvan
Christus tot zijn discipelen sprak als de laatste zegepraal dien
zij
zouden bereiken. Het een-worden met den Vader is het einddoel der
ontwikkeling
van den mensch.
In
het grootste deel der menschen op aarde ontwikkelt zich thans het
derde
aanzicht der drie-eenheid, het verstand. Slechts hier en daar
treffen
wij menschen aan, in wie het leven van den Christus zich begint
te
ontvouwen. Wanneer dit leven volmaakt zal zijn, zal de Vereniging
komen
met den Vader, waarvan Paulus zegt: "Daarna zal het einde zijn,
wanneer
hij het koninkrijk aan God en den zij alles in allen."
[Voetnoot:
1 Corinthiers 16, 24-28.] Dat is de zielsverrukking waarom
ieder
heilige bad, de Vereniging met God; dat is het doel, dat de kroon
is
der menschelijke ontwikkeling. Aldus is de leering van het
esoterisch
Christendom, dieper, breeder, verheffender dan de uitwendige
vorm,
tot welken helaas de kerk zich bepaalt. Aldus leert het Goddelijk
Weten,
dat het uwe is door erfrecht, het uwe door de gave van den.
Christus,
het uwe krachtens uw geestelijke afkomst, het uwe door uw
recht
als leden eener Christelijke gemeenschap. En ik, die geleerd heb
van
die Meesters waarvan Jezus een is, ik, die door eigen ondervinding
weet,
dat deze leering kan worden verkregen, dat duizendmaal meer kan
worden
geweten dan hier mijne lippen uiten kunnen, ik kom tot u als
bode,
om u te herinneren aan uw erfrecht, ik kom tot u om u te
herinneren
aan het bestaan van goederen die de uwe zijn. Dat is de
boodschap
die ieder leerling op zijne beurt brengt aan iedere kerk, aan
ieder
geloof; niet iets nieuws brengt hij niet zich, slechts de
herinnering
aan wat oud is, maar nog steeds binnen menschelijk bereik.
Aan
u om dit pad te betreden, aan u om die kennis te verwerven, aan u om
de
gelegenheid aan te nemen, die de leering der Theosofie u brengt, de
leering
die dezelfde is als esoterisch Christendom. De gelegenheid wordt
u
geboden, aan u haar aan te nemen of te laten, gelijk gij dat wilt.
Het
verhaal van den Christus
Ik
zal hedenavond het verhaal van den Christus beschouwen van het
standpunt
van den Occultist, Wanneer wij enkel als Theosofen spreken,
trachten
wij het verhaal van den Christus duidelijk te maken in zijn
geestelijke
beteekenis. Wanneer wij ons echter op het standpunt van den
Occultist
plaatsen kunnen wij verder gaan. Wij kunnen terugzien naar de
archieven
van het verleden en deze onderzoeken, wij kunnen terugzien tot
het
leven, zooals dat negentien eeuwen geleden werd geleid en het stap
voor
stap bestudeeren. Maar ik moet u herinneren dat de inhoud dezer
occulte
archieven niet langs geschiedkundigen weg bewezen kan worden.
Het
is waarschijnlijk dat in de eerstvolgende twintig jaren eenige oude
handschriften
zullen worden gevonden, welke dezen inhoud tot op zekere
hoogte
zullen bevestigen, maar op het oogenblik zijn deze handschriften
nog
niet door de oudheidkundigen ontdekt. Daarom stel ik mij voor mijn
onderwerp
niet van den kant der gewone geschiedenis maar van het
standpunt
van den Occultist te beschouwen, en naarmate ik verder ga zult
gij
zien dat deze wijze van beschouwing vele moeilijkheden in de
evangelien
uit den weg ruimt, en dat zij u in staat stelt al wat in die
evangelien
van waarde is te redden uit de aanvallen der geschiedkundige
kritiek.
Zij stelt u in staat het Christendom te baseeren op een leven,
meer
dan op een handschrift en alles te begrijpen wat van werkelijk
belang
is in het verhaal van den Christus, beschouwd als een mystiek
verhaal
en als een feit uit de geschiedenis.
Hat
verhaal is vanzelf in twee deelen te splitsen, welke wij in onze
beschouwing
zullen moeten scheiden. De eene afdeeling behandelt den
geschiedkundigen
Jezus en omvat tevens de zonnemyten welke door zijne
levensbeschrijving
geweven zijn. In de tweede afdeeling spreken wij niet
over
den geschiedkundigen Jezus maar over den mystieken Christus, en
deze
vertegenwoordigt in een opzicht den tweeden Logos, en in een ander
de
individuele ziel, welke goddelijkheid bereikt.
In
de evangelie-verhalen en in het geloof der kerk zijn deze beide
gedeelten
niet scherp gescheiden. Wat tot het eene behoort wordt
dikwijls
gerekend bij het andere. Dit geeft tot veel verwarring
aanleiding
en biedt menig zwak punt voor de aanvallen van den
ongeloovigen
kritikus. Naarmate wij deze draden ontwarren zult gij
beider
waarde beter begrijpen en zult gij ook het groote belang inzien,
dat
het geheel voor de menschheid heeft.
Laten
wij eerst het verhaal van den geschiedkundigen Jezus nemen, en de
zonnemyten
welke daarmede zijn tezamen geweven.
Jezus
werd geboren uit Joodsche ouders, ongeveer honderd jaar voor het
tijdstip
dat gewoonlijk wordt opgegeven. Hij werd opgevoed onder de
Esseers,
een Joodsche sekte van zeer rein leven en diep godsdienstig
gevoel.
Zij waren ongehuwd, zij aten geen vleesch en dronken geen wijn,
en
waren ook buitengewoon weldadig en medelijdend. Kinderen, die als
weezen
waren achtergebleven, namen zij tot zich om ze in hun midden op
te
voeden. Behalve de weezen werden dikwijls ook andere kinderen van
goede
afkomst aan hunne zorg toevertrouwd wegens de reinheid van hun
leven
en de wijsheid welke zij bezaten, en die hun groote waarde gaf als
onderwijzers.
Onder deze heilige menschen bracht Jezus zijn jeugd door.
Hij
muntte uit door zijn buitengewone reinheid en godsdienstige
toewijding,
welke zich op twee wijzen toonde: in zijne vurige aanbidding
van
God en zijn voortdurend streven om zijne medemenschen te helpen.
Deze
beide karaktertrekken waren buitengewoon sterk in hem ontwikkeld:
de
liefde tot God welke hem leidde tot lange uren van overpeinzing en de
liefde
tot de menschen welke hem krachtig werkzaam deed zijn om allen te
helpen
die smart leden. Deze toewijding ging zooals ik reeds zeide
gepaard
aan een buitengewone reinheid. Toen hij den mannelijken leeftijd
naderde
trok hij naar Egypte. Hij trok van de gemeenschap der Esseers in
het
Zuiden van Palestina tot een dergelijke gemeenschap op den berg
Sinai
en naderhand in Egypte. In dit land bestudeerde hij de oude
wijsheid
der Egyptenaren en hij werd ingewijd in hunne mysterien. Op
omstreeks
27-jarigen leeftijd keerde hij naar Palestina terug, en begon
zijnen
verwanten en vrienden onderricht te geven in wat hij geleerd had.
Te
dien tijde nu was in de wereld een nieuwe aandrang van
geestelijkheid
noodig geworden. De tijd voor het ontstaan der westersche
volkeren
brak aan. Reeds ontwikkelden zich jonge rijken welke de kiem
van
toekomstige grootheid in zich droegen. De beschaving waartoe zij
zich
zouden ontwikkelen zou van geheel anderen aard zijn dan die van het
Oosten.
Het verstand dezer nieuwe volken zou krachtig en werkzaam van
aard
zijn. De omstandigheden van hun klimaat zouden ijver en
krachtsontwikkeling
eischen. De godsdienst welke bij de vorming van deze
beschaving
daartoe dienstig zou zijn moest ethisch en praktisch zijn,
eenvoudig
van wijsbegeerte, helder van leering. Deze godsdienst werd
geschonken
door de groote Broederschap uit welke alle godsdiensten
voortgekomen
zijn, en Jezus was het voor die taak uitgekozen werktuig.
Hij
was voor dit werk bijzonder geschikt door zijn reinheid en
toewijding.
Toen hij ongeveer dertig jaar oud was kwam voor hem de tijd
zijn
werk te beginnen. Een bijzondere nederdaling van goddelijke kracht
kwam
in hem en scheidde hem af van de overigen van zijn ras. Deze
nederdaling
maakte hem in zeer bijzonderen zin tot den
vertegenwoordiger,
tot den bode van God. Van deze nederdaling wordt
gesproken
als van zijn "doop" en gij zult u herinneren hoe in het
verhaal
van dien doop gezegd wordt dat de geest Gods op hem nederdaalde.
Van
dien tijd af, gedurende de jaren zijner prediking, kan men Jezus
beschouwen
als een vleeschwording van het goddelijk Leven. Het is
belangrijk,
in gedachte te houden dat dit een uitstorting van het
goddelijk
Leven in den mensch Jezus was, en dat de "doop" het tijdstip
was
waarop die uitstorting plaats vond. Van toen af werd hij de prediker
van
een zuiverder geloof voor de westersche wereld. Hij werd door de
Joden
wegens godslastering gedood nadat hij ongeveer drie jaren onder
hen
had gewerkt.
Vele
van de verhalen welke wij in de evangelien vinden behooren niet tot
het
werkelijk leven van dezen grooten leeraar, maar zijn verhalen welke
zich
rondom dat leven hebben gegroepeerd doch ook in verband met andere
leeraars
aan de wereld bekend zijn geweest. Het is uit dit punt dat de
aanvallen
van ongeloovigen met zonnemyte-argumenten hun kracht putten.
Enkele
menschen, zooals Strauss en anderen, hebben getracht het
geschiedkundig
karakter van Jezus geheel te vernietigen. Maar dat is een
overdrijving
van ongeloovige kritiek, welke niet kan worden gehandhaafd
door
kennis welke op goede grondslagen berust. Wat hun aanval kracht
heeft
gegeven is het feit dat enkele dezer verhalen reeds sedert
duizenden
jaren bestaan hebben. Het verhaal bijvoorbeeld van de geboorte
van
Jezus uit een maagd, wat de kerk aanneemt dat plaats heeft gevonden
op
den 25e December, is een van deze zonnemyten. In de oudste
Christelijke
handschriften wordt de geboorte van Christus aangegeven op
verschillende
tijden van het jaar. In het eene verhaal wordt hij geboren
in
Mei, in een ander in Juli, in een derde in September. Eerst in de
zevende
eeuw werd de 25^e December algemeen als Kerstdag erkend, en dit
is
de datum welke reeds van de oudste tijden her genoemd is als de datum
van
de geboorte van een vleeschgeworden godheid. Het is de datum waarop
Mithra,
de zonnegod der Perzen, werd geboren, het is de dag waarop
Osiris,
de zonnegod der Egyptenaren, het licht zag. Deze dag wordt als
feestdag
beschouwd in alle groote godsdiensten welke tegenwoordig op
aarde
bestaan. Dit feit berust hierop, dat de zon beschouwd wordt als de
vertegenwoordiger
Gods. Alle licht en leven in een zonnestelsel komt van
den
zon, gelijk alle licht en leven in het heelal komt van God. En in
alle
godsdiensten der oudheid werd de zon beschouwd als het symbool voor
God,
niet als Hemzelf, maar toch als een symbool waaraan de grootste
eerbied
verschuldigd was. En daar de dag in het winter-stilstandspunt
het
kortst is, zeide men dat dan de geboorte van den zon plaats vond. De
Christenkerk
heeft dat tijdstip ook aangenomen voor de geboorte van
Jezus,
en dit feit wordt gebruikt als bewijsgrond om aan te toonen, dat
Jezus
niet anders is dan een zonnegod.
Wat
de datum van zijn dood betreft: het is u bekend dat de dag van de
kruisiging
niet op een vasten datum gesteld wordt, maar op een datum
welke
ieder jaar verandert en berekend wordt uit de standen van zon en
maan,
zoodat deze dag niet een geschiedkundige, maar een sterrekundige
datum
is. Een geschiedkundige verjaardag kan natuurlijk op deze wijze
niet
worden vastgesteld en zij die het Christendom vijandig gezind zijn,
gebruiken
dit als een bewijsgrond tegen dezen godsdienst. Het is daarom
van
belang op te merken dat deze datums inderdaad niet uitsluitend op
het
Christendom betrekking hebben, en dat de werkelijkheid van het leven
en
den dood van Jezus niet van deze sterrekundige gegevens afhangen.
Ook
vele andere verhalen, aan het leven van Jezus verbonden, hebben
reeds
lang voor zijn geboorte bestaan. Dit was aan de eerste kerkvaders
en
bisschoppen zeer goed bekend. Zij beschouwden het echter nooit als
een
bewijsgrond tegen de werkelijkheid van het leven van Jezus, en
trachtten
nooit den hoogeren ouderdom van die heidensche verhalen,
zooals
zij genoemd worden, in twijfel te trekken. De waarheid van de
verhalen
aangaande het leven van Jezus is deze: dat hij een man was, vol
goddelijken
geest, gezonden om een nieuwen godsdienst te stichten; dat
hij
een leven leidde van wonderbare toewijding en reinheid; dat hij de
diepste
geestelijke wijsheid leeraarde; dat hij werken van medelijden en
liefde
deed aan allen met wie hij in aanraking kwam en dat hij eindelijk
wegens
godslastering door de Joden gedood werd. Dit zijn de voornaamste
feiten
betreffende het leven van Jezus, welke geschiedkundig juist zijn.
En
zooals ik zeide bestaat de waarschijnlijkheid dat binnenkort
handschriften
zullen worden ontdekt welke aan de wetenschap
geschiedkundige
gegevens zullen verschaffen. Maar de wonderbaarlijke
geboorte
in December en de kruisiging omtrent den tijd der
lentenachtevening
behooren tot de zonnemyten, niet tot de geschiedenis.
In
de oudste handschriften welke wij thans bezitten vinden wij deze
datums
niet vermeld en onder de vroegste Christenen werden deze punten
niet
van belang geacht. Eerst gedurende de ontwikkeling der kerk hebben
zij
belang gekregen als dogmata, en een der redenen waarom het van
belang
was deze datums vast te stellen, was dat zij ook reeds
heidensche
feestdagen waren en behoorden tot de verschillende vormen
van
zonaanbidding welke in het Westen verspreid waren. De jonge kerk nam
deze
feestdagen over en schakelde ze in de geschiedenis van Jezus, daar
men
toen de vrees nog niet kende voor den ongeloovigen kritikus der
negentiende
eeuw.
Het
verhaal van den Christus is van geheel anderen aard. Het woord
"Christus"
is niet een naam die toebehoort aan eenen enkeling maar een
titel
welke een zekeren rang aanduidt en sedert onheuglijke tijden
gebruikt
werd om een zekeren graad van inwijding aan te duiden. Ieder
ingewijde
die voorbij een zekeren graad van inwijding is, wordt een
Christus
genoemd, welk woord "de gezalfde" beteekent. De zalving is een
deel
van de plechtigheid van die inwijding, zoodat de inwijding den
mensch
tot een "gezalfde" maakt. Ik zeide u reeds dat het verhaal van
den
Christus van tweeerlei standpunt kan worden beschouwd, en wel in de
eerste
plaats als een kosmisch verhaal, betrekking hebbende op het
heelal.
In dit kosmisch verhaal stelt Christus den tweeden Logos voor,
den
tweeden persoon in de drieeenheid. Deze tweede persoon in de
drieeenheid
wordt in het Christendom erkend als de God-mensch en de
geschiedkundige
Jezus wordt met dien God-mensch vereenzelvigd. Het
kosmische
verhaal is in het kort het volgende: De tweede Logos, de
tweede
persoon in de drieeenheid, daalde neder in de stof, om aan deze
zijn
leven te geven: hij gaf zijn leven aan ieder schepsel dat ontstond.
Hij
is het van wien Johannes schrijft: "Het Woord was bij God, en het
Woord
was God. Alle dingen zijn door hetzelve gemaakt, en zonder
hetzelve
is geen ding gemaakt dat gemaakt is". [Voetnoot: Johannes 1,
1-3]
In het oude verhaal van deze nederdaling in de stof wordt gezegd
dat
de tweede Logos in de stof gekruisigd is. Dit wil zeggen dat het
leven
van God is gegeven om het leven van alle levende wezens te zijn en
dat
God de banden der stof op zich nam, om dit leven mogelijk te maken.
Deze
kosmische gebeurtenis wordt herhaald in de geschiedenis van iedere
menschelijke
ziel, want wat in het heelal geschiedt, gebeurt ook in het
kleine
heelal, in den mensch. Wanneer wij het verhaal van den Christus
toepassen
op de menschelijke ziel, geven wij het in den vorm waarin het
door
de Christelijke mystieken werd beschouwd. De ziel des menschen
wordt
beschouwd als voortgekomen uit God. Door een lange reeks van
aardlevens
ontwikkelt zij de eigenschap van verstand, begripsvermogen,
denken,
de weerkaatsing van den Heiligen Geest of den derden persoon in
de
drieeenheid. De geest van den mensch wordt, van dit standpunt gezien,
beschouwd
als het beeld van God. Hij is een drieeenheid in zijn wezen
evenals
God een drieeenheid is, en de ontwikkeling van het leven, van
die
drieeenheid in den mensch vervalt vanzelf in drie onderdeelen: de
eerste
stap is die, waardoor het denkvermogen wordt ontwikkeld; deze
stap
is den Theosoof bekend als de ontwikkeling van Manas, het
denkvermogen.
Manas is in den mensch de vertegenwoordiger van Mahat in
den
Kosmos, of om de Christelijke uitdrukking te gebruiken, de
vertegenwoordiger
van den Heiligen Geest. Dit zich ontwikkelende
verstand
is het derde aanzicht der menschelijke drieeenheid. Dit
standpunt
van ontwikkeling is het standpunt waarop de menschheid zich
tegenwoordig
bevindt, en deze ontwikkeling van Manas moet vrij ver
gevorderd
zijn voordat de tweede stap kan worden gedaan, welke bestaat
in
de ontwikkeling van het tweede aanzicht der drieeenheid in den
mensch,
de ontwikkeling van den Zoon, of den Christus. Het kenmerkende
van
dit standpunt van ontwikkeling is niet gelegen in de ontvouwing van
het
verstand, maar van de liefde. Het is gelegen in de erkenning van
alle
mensch en als een, niet als een gevolgtrekking door denken, maar
door
de ontwikkeling van dit tweede aanzicht der drieeenheid, van wat
wij
Buddhi noemen. Buddhi beteekent voor den Theosoof wat Christus
beteekent
voor den Christen. Wanneer de mensch gereed is den Christus in
zich
te beginnen te ontwikkelen ontvangt hij de eerste van de groote
inwijdingen.
Bij deze inwijding zegt men dat hij geestelijk geboren
wordt;
het is de tweede geboorte of de geboorte uit den geest waarvan
Jezus
sprak. Deze inwijding wordt de tweede geboorte genoemd, omdat zij
den
tweeden persoon in de menschelijke drieeenheid in werking brengt.
Door
die inwijding ontwaakt Buddhi in den mensch en begint zich te
uiten,
of in de Christelijke symboliek: bij die inwijding wordt Jezus
geboren
uit den schoot der maagd. Deze geboorte werd steeds een
onbevlekte
genoemd, een geboorte uit een maagd, omdat zij niet is een
geboorte
uit het vleesch, maar een geboorte uit den geest. Om deze
reden
ook zeide Jezus dat een mensch gelijk een kind moest worden om het
koninkrijk
Gods binnen te gaan. In het geheele onderwijs van Jezus heeft
de
uitdrukking: "het koninkrijk Gods" de beteekenis van
"inwijding" en
de
nieuw-ingewijde wordt een "kind" genoemd. Gij herinnert u ook dat
Paulus
van zijn bekeerlingen hoopte dat Christus een gestalte in hen
mocht
krijgen. Zij waren gedoopt als lidmaten der kerk, zij hadden
deelgenomen
aan het Avondmaal, en toch noemde hij het zijn hoogsten
wensch,
dat Christus in hen mocht worden geboren. Hieruit blijkt dat de
geboorte
van Christus in den mensch niet beteekent lidmaat te worden van
de
kerk, maar iets hoogers waarnaar de Christen moet streven. Een van de
redenen
waarom de inwijding "de geboorte van den Christus" werd genoemd
is
dat de mensch die deze eerste der groote inwijdingen ontvangt, voor
de
eerste maal het bewustzijn van het buddhisch gebied ondervindt. Hij
wordt
door zijnen Meester tot dat gebied gevoerd: door de aanraking van
den
Meester wordt hij voor de eerste maal bewust op dat gebied. Dan
begrijpt
hij wat eenheid beteekent: hij gevoelt dat hij een is met al
wat
bestaat, hij ondervindt dat hij niet afgescheiden is, maar een deel
van
het groote geheel; hij begrijpt het niet door verstandelijke
inspanning,
maar ondervindt het door onmiddellijk bewustzijn. Dan begint
in
den ingewijde het leven van den Christus, en langzamerhand neemt hij
dien
geest van liefde en mededoogen in zich op. Zoo ontwikkelt de
Christus
in hem. Nog twee andere inwijdingen moet hij doormaken terwijl
hij
nog altijd als onvolwassen beschouwd wordt. Dan komt de tijd voor
den
mystieken doop, die overeenkomt met den doop van den mensch Jezus.
Deze
doop is de inwijding van den Arhat. Van dien tijd af is het
bewustzijn
van den ingewijde voortdurend op het buddhisch gebied. Voor
deze
inwijding wordt zijn bewustzijn van tijd tot tijd daarheen
overgebracht,
maar wanneer zij heeft plaats gevonden, en de doop des
geestes
ontvangen is wordt het buddhisch bewustzijn zijn gewone
bewustzijn,
en begint hij langzamerhand het nirvanisch bewustzijn te
verwerven.
Het bewustzijn op het buddhisch gebied wordt genoemd het
leven
van den Zoon, die altijd in den hemel is bij zijnen Vader, en toch
op
aarde wandelt onder de menschen als een van hen. Wanneer de mensch
dezen
trap heeft bereikt, kan hij een Heiland der menschheid worden,
want
daar zijn bewustzijn een is met dat van alle menschen kan hij met
hen
deelen al wat hij heeft, daar hij zelf zuiver is kan hij naast de
menschen
staan in hun zonde, daar hij zich zijn geheele verleden
herinnert
kan hij medevoelen met den slechtste. Alleen de Christus kan
de
vriend zijn van den laagste, want daar hij zelf tot zonde niet meer
in
staat is kan hij met den zondaar in de nauwste aanraking zijn zonder
gevaar
voor zijn eigen reinheid. Alleen de Christus kan den zondaar
werkelijke
hulp brengen, want slechts hij kan gevoelen, wat die zondaar
gevoelt,
en door de Vereniging van zijn bewustzijn die hulp brengen,
welke
noodig is. De mensch die geheel buiten den zondaar staat kan hem
niet
werkelijk helpen. Slechts hij die zijn bewustzijn kan vereenigen
met
dat van den zondaar kan geven wat noodig is. Daarom wordt zulk een
mensch
terecht een Heiland der wereld genoemd.
Na
al deze inwijdingen komt de mystieke kruisiging. De Arhat offert zich
geheel
en al op voor het welzijn der wereld. Hij geeft al wat hij bezit
opdat
het der menschheid ten goede moge komen. Hij verzaakt alle
afgescheiden
leven, opdat zijn leven het leven der menschen zijn moge.
Hij
neemt niets voor zichzelf opdat de menschheid alles moge ontvangen,
en
deze laatste daad van opoffering wordt de "kruisiging" genoemd. Door
dien
dood van het lagere rijst de ingewijde tot het goddelijk leven. Hij
wordt
een met den Vader, hij stijgt boven het leven der wereld. Om de
Theosofische
uitdrukking te gebruiken: Buddhi gaat op in Atma; de Arhat
wordt
daardoor een Meester. In de Christelijke spreekwijze zegt men: de
Zoon
wordt een met den Vader en, in den hemel opgestegen, zit hij aan de
rechterhand
Gods. Dit "zitten aan de rechterhand Gods" is een
zinnebeeldige
uitdrukking, welke beteekent dat hij de goddelijke
krachten
bezit. Hij is in staat om een werktuig te zijn van de godheid
voor
de ontwikkeling der menschheid en iedere Zoon, die de eenheid met
den
Vader bereikt heeft wordt een van de krachten die de wereld vooruit
helpen,
zoodat door zijn ontwikkeling die der geheele menschheid wordt
bevorderd.
Aldus
luidt het verhaal van den Christus, beschouwd als de geschiedenis
van
den geest in den mensch. Het is het verhaal der inwijdingen, die in
de
vroegere kerk bekend waren onder den naam: "de mysterien van Jezus."
Aan
de oningewijden werd het gegeven in den vorm van de geschiedenis van
den
Christus. Dit verhaal van de inwijding der menschelijke ziel werd
samengeweven
met de geschiedenis van het leven van Jezus, en verloor
zijn
verheffende kracht omdat men het toepaste op het uitwendig leven
van
een mensch, in plaats van op het innerlijk leven van den geest. Maar
bij
de Christelijke mystieken is het verhaal in zijn innerlijke
beteekenis
bewaard gebleven. Wij vinden het terug in de overpeinzingen
der
heiligen, waar zij zich vereenigen met den Christus en zich een
gevoelen
met den Meester. Het gebed van Jezus dat zijn discipelen een
mochten
worden in hem en met hem een in den Vader, schijnt door de
tegenwoordige
Christenen vergeten te zijn.
Het
is een deel van de zending der Theosofie, aan het Christendom de
mystiek
terug te brengen welke het verloren heeft. Voor millioenen
menschen
in Europa is de Christelijke symboliek degene welke zij het
gemakkelijkst
kunnen begrijpen. Indien wij tot hen spreken van Manas,
Buddhi
en Atma, begrijpen zij ons niet. Indien wij hun echter aantoonen,
dat
hun eigene woorden dezelfde beteekenis hebben, kunnen wij ons doel
bereiken.
Wanneer wij hun vertellen, dat zij Buddhi kunnen ontwikkelen,
en
dat Buddhi kan opgaan in Atma, weten zij niet wat wij bedoelen. Maar
wanneer
wij hun leeren dat de Christus in hen kan worden geboren, en dat
zij
een kunnen worden in den Vader, zien zij onze bedoeling. Wij moeten
de
Christenen helpen te begrijpen: dat het verhaal van den Christus niet
betrekking
heeft op een enkel mensch, maar dat het de geschiedenis der
ziel
is, die zich tot volmaking ontwikkelt, dat ieder mensch een
Christus
moet worden, dat dit voor ieder mensch mogelijk is. Dat is
juist
de kracht van de geschiedenis van Jezus, bedoeld als een voorbeeld
voor
allen, en een groot deel der waarde van zijn leven gaat verloren,
wanneer
zijn geschiedenis wordt beschouwd als die van het uiterlijk
leven
van eenen Heiland, in plaats van als een beeld van het geestelijk
leven.
Nog
een punt is er betreffende den geschiedkundigen Jezus, dat van groot
belang
is, namelijk dat hij nog leeft in een lichaam, als een van die
groote
Broederschap van Meesters waarvan de Theosofie ons leert. Hij
vindt
zijn bijzondere taak in de Christelijke kerk. Door die kerk kunnen
nog
heden de zielen hem als Meester bereiken; en zij die er toe zijn
gekomen
de Meesters te kennen, weten dat Jezus een van hen is, en dat
hij
nog thans door Christenen kan worden bereikt. Maar de voorwaarden
hiervoor
zijn nog steeds dezelfde als immer te voren. Zij zijn
neergelegd
in de woorden van Jezus in de Christelijke evangelien,
woorden
die letterlijk moeten worden gevolgd, en niet weggeredeneerd.
Thans,
gelijk oudtijds, moet de mensch die het leven van den Christus
wil
vinden het lagere leven dooden. Thans, gelijk voorheen, moet hij
alles
opgeven, wat behoort tot het persoonlijk zelf. Nog heden, evenals
vroeger,
moet al zijn aandacht op geestelijke dingen zijn gericht en
niet
op aardsche. Wanneer deze voorwaarden vervuld zijn, zal Jezus, de
Meester,
zich aan den leerling openbaren; maar zoolang zijne woorden
worden
weggeredeneerd ter wille van wereldsche begeerten, zoolang de
mensch
tracht twee meesters te dienen, in twee werelden te leven,
zoolang
zal hij Jezus, den Meester, niet vinden, zal hij het leven van
den
Christus niet bereiken.
Aanhangsel.
DE
THEOSOFISCHE VERENIGING.
De
Theosofische Vereniging is een internationaal lichaam, den 17^{den}
November
1875 te New-York gesticht.
Haar
doel is:
_I.
Het vormen van een kern van de algemeene broederschap der
menschheid,
zonder aanzien van ras, geslacht, kaste of kleur. II. Het
aanmoedigen
van de vergelijkende studie van godsdienst, wijsbegeerte en
wetenschap.
III.
Het naspeuren van onverklaarde natuurwetten en van de ongeopenbaar
de
krachten in den mensch._
Van
deze drie doeleinden is alleen het eerste bindend voor alle leden
terwijl
de twee andere tot hulp voor de bereiking van het eerste dienen.
Het
volbrengen van het tweede, dat het Oosten en het Westen aan elkander
ontsluiert
strekt om misverstanden voortspruitende uit verschil van ras
en
godsdienstvorm uit den weg te ruimen en stelt ten dienste van beiden
de
verborgen schatten van geestelijke kennis die beide bezitten. Ook het
derde
leidt tot broederschap daar het den mensch zich zelf en zijn
omgeving
leert kennen en hem ten slotte de geestelijke eenheid aantoont
welke
aan alle wezens ten grondslag ligt. Doch het nastreven van deze
beide
doeleinden vereischt bijzondere vermogens en bijzondere
gelegenheden.
Zij zijn daarom niet verplichtend voor alle leden doch
worden
naar vrije keuze nagestreefd door hen die zich daartoe
aangetrokken
gevoelen en die in staat zijn dat te doen. Daarom vindt
iemand
die hiervoor in het geheel geen belangstelling koestert, indien
hij
gelooft in menschelijke broederschap en willig is daarvoor te
werken,
een hartelijk welkom en een ruime plaats in de Theosofische
Vereniging.
De
leden der Vereniging zijn meer verbonden door een ethischen dan door
een
verstandelijken band en hun eenheid berust op een verheven ideaal,
niet
op een omschreven geloof. De Vereniging heeft geen
geloofsstellingen,
dringt aan op geen enkel geloof, schaart zich onder
geen
kerk, steunt geen partij, neemt geen deel aan de eindelooze
kibbelarijen
welke de maatschappij verdeelen en het nationaal,
maatschappelijk
en persoonlijk leven verbitteren. Zij tracht geen mensch
van
zijn eigen godsdienstvorm af te trekken, maar noopt hem integendeel
in
de diepten van zijn eigen godsdienst het geestelijk voedsel te zoeken
dat
hij noodig heeft. De uitkomsten der studie welke in het tweede
doeleinde
genoemd wordt biedt zij aan als voorwerpen van onderzoek, niet
als
geloofsstellingen waaraan blind geloof moet worden geslagen. Dat
ieder
eens anders godsdienstige gevoelens evenzeer eerbiedigen zal als
hij
dat voor de zijne verwacht wordt gerekend tot een eervolle
verplichting
in de Vereniging, en volkomen wederkeerige hoffelijkheid
hierover
wordt van de leden verwacht. Dit alles leidt meer en meer tot
samenwerking
in het zoeken naar waarheid, tot verzachting van
vooroordeelen,
tot vrijmaking van den geest en tot groei eener
welwillende
vriendelijkheid en gewilligheid te leeren. Zoo is de
Vereniging
een beschermende muur tegen den tweelingsvijand van den
mensch:
bijgeloof en materialisme, en behoort zij waar zij ook komt een
zachten
en louterenden invloed van vrede en goeden wil te verspreiden en
zoodoende
een van de krachten te zijn die het betere willen te midden
van
den strijd der tegenwoordige beschaving.
LIDMAATSCHAP.
Lidmaatschap
kan worden verkregen op aanvrage aan den Algemeenen
Secretaris
eener Afdeeling of door middel van een der Loges of Centra
der
Vereniging. Nadere inlichtingen hieromtrent worden op aanvrage
gaarne
verstrekt. Een exemplaar van de "Wet en Regels" der Theosofische
Vereniging
en der Nederlandsche Afdeeling wordt, op verzoek aan den
Algemeenen
Secretaris, toegezonden.
LIDMAATSCHAPSKOSTEN.
De
kosten van het lidmaatschap der Nederlandsche Afdeeling (insluitende
het
lidmaatschap der Theosofische Vereniging) bedragen f 3.--per jaar
en
f 3.--intreegeld (eenmaal). Deze bedragen moeten bij de aanvrage tot
lidmaatschap
worden voldaan.
In
bijzondere gevallen kan ontheffing van geldelijke verplichtingen
worden
verleend.
ADMINISTRATIEVE
INDEELING.
In
verschillende landen voor zooverre die een voldoend aantal leden
tellen
zijn Afdeelingen der Vereniging gevormd. Deze Afdeelingen worden
vertegenwoordigd
door een Algemeenen Secretaris. Iedere Afdeeling is
onderverdeeld
in Loges en Centra. De Nederlandsche Afdeeling telt zeven
Loges
en twee Centra.
President
der Vereniging is Col. H. S. Olcott te Adyar, Madras,
Engelsch-Indie.
De
Algemeene Secretarissen van de Afdeelingen der Vereniging zijn:
#Nederland#:
W. B. Fricke, Amsterdam, 76, Amsteldijk.
#Amerika#:
Alexander Fullerton; New-York, 5, University Place.
#Europa#:
G. R. S. Mead, B. A.; London, N. W. 19, Avenue Road.
#Indie#:
Bertram Keightley, M. A.; Upendranath Basu, M. A., LL. B.,
Benares.
#Australie#:
J. Scott, M. A.; Sydney, N. S. W., 42, Margaret
Street.
#Scandinavie#:
A. Zettersten, Stockholm, 30, Nybrogatan.
#Nieuw-Zeeland#:
Dr. C. W. Sanders; Auckland, Mutual Life
Buildings,
Lower Queen Street.
LIJST
VAN LOGES EN CENTRA DER NEDERLANDSCHE AFDEELING.
-----------------------------------------------------------------------------
PLAATS. VOORZITTER. SECRETARIS.
-----------------------------------------------------------------------------
AMSTERDAM. W. B. Fricke, Amsteldijk 76. H. Wierts van Coehoorn,
Amsteld. 76
*Amsterd.
Loge. K.P.C. de Baxel, Nic. Mej. Cato E. Gruntke,
Beetsstr. 118. Overtoom 206
*Vahana
Loge. J. W. Boissevain, J. J. Hallo Jr.,
Tesselschadestraat 4. Schotersingel 69, Haarlem.
StudentenCentrum.
*GOUDA
(Centrum). H. Reijnders, Lange
Groenendaal 99.
*'s
GRAVENHAGE. E.J.B. van der Beek, Mej. C.J. de Prez,
Wilhelminastr. 35 Wilhelminastr. 35
*HAARLEM. Johan van Manen. J. J. Hallo Jr.,
Schotersingel 69
*HELDER. T. van Zuylen, Spoorstraat S. Gazan, Kanaalweg 121
138.
ROTTERDAM. H. W. Hagenberg, Noordsingel J. A. Terwiel, 2e
140. Crooswijksche
Dwarsstraat 6.
VLAARDINGEN. D. de Lange Dz., Oosthavenkade.
------------------------------------------------------------------------------
*
De met een sterretje geteekende Loges bezitten boekerijen.
BOEKEN
OVER THEOSOFIE.
Daar
de Theosofische Vereniging gesticht is in Engelsch sprekende
landen
en zich voornamelijk daar heeft verbreid gedurende de eerste 20
jaren
van haar bestaan zijn de meeste en beste boeken over Theosofie in
het
Engelsen geschreven. Deze, meest uitgegeven door de "_Theosophical
Publishing
Society_" te Londen, zijn alle te verkrijgen van haren
uitsluitenden
vertegenwoordiger voor Nederland, de "_Theosofische
Uitgeversmaatschappij_"
(Afdeeling Boekhandel), Amsterdam, Amsteldijk
76.
Uitgebreide catalogi worden op aanvrage toegezonden.
In
het Nederlandsch zijn door de "Theosofische Uitgeversmaatschappij" de
volgende
werkjes uitgegeven welke tegen overmaking van den bijvermelden
prijs
van haar verkrijgbaar zijn.
THEOSOPHIA Maandblad, Prijs per jaargang f 2,50
Vorige jaargangen zijn in
beperkt
aantal nog verkrijgbaar tegen
f2.50 per jaargang.
Kaarten van Atlantis
behoorende
bij den 6en Jaargang
van "Theosophia",
per stel
(vier stuks) - 1.50
A.
BESANT Kort begrip der
Theosofie - 0.15
H.
SNOWDEN WARD Karma en Reincarnatie - 0.10
MULTASPERO Eerste kennismaking met de
Theosofie - 0.25
AFRA Eenvoudige schets der
Theosofie - 0.25
A.
BESANT De evolutie der ziel, het
doel
van 't leven - 0.10
A.
BESANT Yoga voor den mensch in de
maatschappij - 0.10
A.
BESANT Vier voordrachten over
Theosofie,
gebonden - 0.60
A.
BESANT Levenstoestanden na den dood - 0.20
A.
BESANT De Zeven Beginselen van
den
mensch, gebonden - 0.60
JOHAN
VAN MANEN Korte levensschets van Annie
Besant - 0.10
Vele
vertalingen van belangrijke Theosofische werken zijn in
voorbereiding,
terwijl in den loop van het jaar nog verscheidene
kleinere
en grootere werken zullen verschijnen.
FOTOGRAFIEEN.
"H.
P. B.", Kabinetformaat f 1.--
ANNIE
BESANT, Salonformaat (18 X 24) - 3.--
"
" Kabinetformaat - 1.--
Bestellingen
en betalingen te richten aan de "_Theosofische
Uitgeversmaatschappij_",
Amsteldijk 76, Amsterdam.
Nederlandse en
Nederlandstalige Theosofische Siten
History
of the Theosophical Society
Theosophical Society Cardiff
Lodge
Cardiff Theosophical Archive
The Theosophical Society,
Cardiff Lodge, 206 Newport Road, Cardiff CF24 – 1DL
Helena Petrovna Blavatsky 1831 – 1891
The Founder of Modern Theosophy
Index of Articles by
By
H P Blavatsky
Is the Desire to Live Selfish?
Ancient Magic in Modern Science
Precepts Compiled by H P Blavatsky
Obras Por H P Blavatsky
En Espanol
Articles about the Life of H P Blavatsky
Nature is infinite in space and
time -- boundless and eternal, unfathomable and ineffable. The all-pervading
essence of infinite nature can be called space, consciousness, life, substance,
force, energy, divinity -- all of which are fundamentally one.
2) The finite and the infinite
Nature is a unity in
diversity, one in essence, manifold in form. The infinite whole is composed of
an infinite number of finite wholes -- the relatively stable and autonomous
things (natural systems or artefacts) that we observe around us. Every natural
system is not only a conscious, living, substantial entity, but is
consciousness-life-substance, of a particular range of density and form.
Infinite nature is an abstraction, not an entity; it therefore does not act or
change and has no attributes. The finite, concrete systems of which it is
composed, on the other hand, move and change, act and interact, and possess
attributes. They are composite, inhomogeneous, and ultimately transient.
3)
Vibration/worlds within worlds
The one essence manifests not
only in infinitely varied forms, and on infinitely varied scales, but also in
infinitely varying degrees of spirituality and substantiality, comprising an
infinite spectrum of vibration or density. There is therefore an endless series
of interpenetrating, interacting worlds within worlds, systems within systems.
The energy-substances of
higher planes or subplanes (a plane being a particular range of vibration) are
relatively more homogeneous and less differentiated than those of lower planes
or subplanes.
Just as boundless space is
comprised of endless finite units of space, so eternal duration is comprised of
endless finite units of time. Space is the infinite totality of worlds within
worlds, but appears predominantly empty because only a tiny fraction of the
energy-substances composing it are perceptible and tangible to an entity at any
particular moment. Time is a concept we use to quantify the rate at which
events occur; it is a function of
change and motion, and
presupposes a succession of cause and effect. Every entity is extended in space
and changes 'in time'.
All change (of position,
substance, or form) is the result of causes; there is no such thing as absolute
chance. Nothing can happen for no reason at all for nothing exists in
isolation; everything is part of an intricate web of causal interconnections and
interactions. The keynote of nature is harmony: every action is automatically
followed by an equal and opposite reaction, which sooner or later rebounds upon
the originator of the initial act. Thus, all our thoughts and deeds will
eventually bring us 'fortune' or 'misfortune' according to the degree to which
they were harmonious or disharmonious. In the long term, perfect justice
prevails in nature.
Because nature is
fundamentally one, and the same basic habits and structural, geometric, and
evolutionary principles apply throughout, there are correspondences between
microcosm and macrocosm. The principle of analogy -- as above, so below -- is a
vital tool in our efforts to understand reality.
All finite systems and their
attributes are relative. For any entity, energy-substances vibrating within the
same range of frequencies as its outer body are 'physical' matter, and finer
grades of substance are what we call energy, force, thought, desire, mind,
spirit, consciousness, but these are just as material to entities on the
corresponding planes as our physical world is to us. Distance and time units
are also relative: an atom is a solar system on its own scale, reembodying perhaps
millions of times in what for us is one second, and our whole galaxy may be a
molecule in some supercosmic entity, for which a million of our years is just a
second. The range of scale is infinite: matter-consciousness is both infinitely
divisible and infinitely aggregative.
All natural systems consist
of smaller systems and form part of larger systems. Hierarchies extend both
'horizontally' (on the same plane) and 'vertically' or inwardly (to higher and
lower planes). On the horizontal level, subatomic particles form atoms, which
combine into molecules, which arrange themselves into cells, which form tissues
and organs, which form part of organisms, which form part of ecosystems, which
form part of planets, solar systems, galaxies, etc. The constitution of worlds
and of the organisms that inhabit them form 'vertical' hierarchies, and can be
divided into several interpenetrating layers or elements, from physical-astral
to psychomental to spiritual-divine, each of which can be further divided.
The human constitution can be
divided up in several different ways: e.g. into a trinity of body, soul, and
spirit; or into 7 'principles' -- a lower quaternary consisting of physical
body, astral model-body, life-energy, and lower thoughts and desires, and an
upper triad consisting of higher mind (reincarnating ego), spiritual intuition,
and inner god. A planet or star can be regarded as a 'chain' of 12 globes, existing
on 7 planes, each globe comprising several subplanes.
The highest part of every
multilevelled organism or hierarchy is its spiritual summit or 'absolute',
meaning a collective entity or 'deity' which is relatively perfected in
relation to the hierarchy in question. But the most 'spiritual' pole of one
hierarchy is the most 'material' pole of the next, superior hierarchy, just as
the lowest pole of one hierarchy is the highest pole of the one below.
Each level of a hierarchical
system exercises a formative and organizing influence on the lower levels
(through the patterns and prototypes stored up from past cycles of activity),
while the lower levels in turn react upon the higher. A system is therefore
formed and organized mainly from within outwards, from the inner levels of its
constitution, which are relatively more enduring and developed than the outer
levels. This inner guidance is sometimes active and selfconscious, as in our
acts of free will (constrained, however, by karmic tendencies from the past),
and sometimes it is automatic and passive, giving rise to our own automatic
bodily functions and habitual and instinctual behavior, and to the orderly,
lawlike operations of nature in general. The 'laws' of nature are therefore the
habits of the various grades of conscious entities that compose reality,
ranging from higher intelligences (collectively
forming the universal mind) to elemental nature-forces.
10) Consciousness and its vehicles
The core of every entity --
whether atom, human, planet, or star -- is a monad, a unit of consciousness-life-substance,
which acts through a series of more material vehicles or bodies. The monad or
self in which the consciousness of a particular organism is focused is animated
by higher monads and expresses itself through a series of lesser monads, each
of which is the nucleus of one of the lower vehicles of the entity in question.
The following monads can be distinguished: the divine or galactic monad, the
spiritual or solar monad, the higher human or planetary-chain monad, the lower
human or globe monad, and the animal, vital-astral, and physical monads. At our
present stage of evolution, we are essentially the lower human monad, and our
task is to raise our consciousness from the animal-human to the spiritual-human
level of it.
Evolution means the
unfolding, the bringing into active manifestation, of latent powers and
faculties 'involved' in a previous cycle of evolution. It is the building of
ever fitter vehicles for the expression of the mental and spiritual powers of
the monad. The more sophisticated the lower vehicles of an entity, the greater
their ability to express the powers locked up in the higher levels of its
constitution. Thus all things are alive and conscious, but the degree of
manifest life and consciousness is extremely varied.
Evolution results from the
interplay of inner impulses and environmental stimuli. Ever building on and
modifying the patterns of the past, nature is infinitely creative.
12) Cyclic evolution/re-embodiment
Cyclic evolution is a
fundamental habit of nature. A period of evolutionary activity is followed by a
period of rest. All natural systems evolve through re-embodiment. Entities are
born from a seed or nucleus remaining from the previous evolutionary cycle of
the monad, develop to maturity, grow old, and pass away, only to re-embody in a
new form after a period of rest. Each new embodiment is the product of past
karma and present choices.
Nothing comes from nothing:
matter and energy can be neither created nor destroyed, but only transformed.
Everything evolves from preexisting material. The growth of the body of an
organism is initiated on inner planes, and involves the transformation of higher
energy-substances into lower, more material ones, together with the attraction
of matter from the environment.
When an organism has
exhausted the store of vital energy with which it is born, the coordinating
force of the indwelling monad is withdrawn, and the organism 'dies', i.e. falls
apart as a unit, and its constituent components go their separate ways. The
lower vehicles decompose on their respective subplanes, while, in the case of
humans, the reincarnating ego enters a dreamlike state of rest and assimilates
the experiences of the previous incarnation. When the time comes for the next
embodiment, the reincarnating ego clothes itself in many of the same atoms of
different grades that it had used previously, bearing the appropriate karmic
impress. The same basic processes of birth, death,
and rebirth apply to all entities, from atoms to humans to stars.
14)
Evolution and involution of worlds
Worlds or spheres, such as
planets and stars, are composed of, and provide the field for the evolution of,
10 kingdoms -- 3 elemental kingdoms, mineral, plant, animal, and human
kingdoms, and 3 spiritual kingdoms. The impulse for a new manifestation of a
world issues from its spiritual summit or hierarch, from which emanate a series
of steadily denser globes or planes; the One expands into the many. During the
first half of the evolutionary cycle (the arc of descent) the energy-substances
of each plane materialize or condense, while during the second half (the arc of
ascent) the trend is towards dematerialization or etherealization, as globes
and entities are reabsorbed into the spiritual hierarch for a period of nirvanic
rest. The descending arc is characterized by the evolution of matter and
involution of spirit, while the ascending arc is characterized by the evolution
of spirit and involution of matter.
In each grand cycle of
evolution, comprising many planetary embodiments, a monad begins as an
unselfconsciousness god-spark, embodies in every kingdom of nature for the
purpose of gaining experience and unfolding its inherent faculties, and ends
the cycle as a self conscious god. Elementals ('baby monads') have no free
choice, but automatically act in harmony with one another and the rest of
nature. In each successive kingdom differentiation and individuality increase,
and reach their peak in the human kingdom with the attainment of
selfconsciousness and a large measure of free will.
In the human kingdom in
particular, self-directed evolution comes into its own. There is no superior
power granting privileges or handing out favours; we evolve according to our
karmic merits and demerits. As we progress through the spiritual kingdoms we
become increasingly at one again with nature, and willingly 'sacrifice' our
circumscribed selfconscious freedoms (especially the freedom to 'do our own
thing') in order to work in peace and harmony with the greater whole of which
we form an integral part. The highest gods of one hierarchy or world-system
begin as elementals in the next. The matter of any plane is composed of
aggregated, crystallized monads in their nirvanic sleep, and the spiritual and
divine entities embodied as planets and stars are the electrons and atomic
nuclei -- the material building blocks -- of worlds on even larger scales.
Evolution is without beginning and without end, an endless adventure through
the fields of infinitude, in which there are always new worlds of experience in
which to become selfconscious masters of life.
There is no absolute
separateness in nature. All things are made of the same essence, have the same
spiritual-divine potential, and are interlinked by magnetic ties of sympathy.
It is impossible to realize our full potential, unless we recognize the
spiritual unity of all living beings and make universal brotherhood the keynote
of our lives.
Hey Look! Theosophy in
Cardiff
Cardiff Theosophical Society
in Wales
Cardiff, Wales, UK. CF24 – 1DL
_________________
Wales Picture Gallery
Anglesey Abbey
Bangor
Town Clock
Colwyn
Bay Centre
The
Great Orme
Llandudno
Promenade
Great
Orme Tramway
New
Radnor
Blaenavon
Ironworks
Llandrindod
Wells
Cardiff Theosophical Society
in Wales
Cardiff, Wales, UK. CF24 – 1DL
Presteign
Railway
Caerwent Roman Ruins
Colwyn
Bay Postcard
Ferndale
in the
Denbigh
National
Museum of
Nefyn
Penisarwaen
Cardiff Theosophical Society
in Wales
Cardiff, Wales, UK. CF24 – 1DL